Noors schrijver (Time op Jaederen 25 Jan. 1851 - Oslo 14 Jan. 1924), werd in 1869 schoolmeester te Risör, doch ging in 1873 naar Oslo om te studeren. Onder moeilijke omstandigheden slaagde hij er in het „studentenexamen” af te leggen, daarna werd hij journalist.
Hij is een warm voorstander van het landsmaal en richtte in 1877 het blad Fedraheimen op, „een weekblad voor het Noorse volk”. Hij werd steeds radicaler en brak met het Christendom. Zijn nieuwe standpunt verkondigde hij in de vertelling Ein Fritenkjar (1878), waarin hij de vrijheid van gedachten en de verdraagzaamheid verdedigde. In 1879 kreeg hij de betrekking van „Statsrevisor”.
Zijn volgende werk is Bondestudentar (1883), waarin veel eigen bittere ondervinding verwerkt is; het leven van de student, die uit arme piëtistische familie stamt en in de hoofdstad zich aan de nieuwe cultuurverhoudingen wil aanpassen, maar daarbij volkomen ontworteld wordt, is stellig in grote trekken het zijne geweest. In 1886 verscheen Mannfolk, waarvan de gedurfde inhoud hem zijn betrekking kostte. Hiermee, evenals met Hjaa ho Mor (1889) en Tratte Mand (1891), nam Garborg deel aan het in die tijd algemene debat over de moraal. In 1887 huwde hij met Hulda Bergersen en trok zich met haar terug in een berghut bij Kolbotn in Oost-Noorwegen; de Kolbotnhrev (1890) bevatten beschrijvingen der bergnatuur te zamen met allerlei geestige beschouwingen over sociale en politieke verhoudingen.
Hier waren reeds aanduidingen van een nieuwe wending in Garborg’s zieleleven, die nog duidelijker aan de dag kwam in Fred (1892), waarin de innerlijke strijd van zijn vader, die tot godsdienstwaanzin en zelfmoord leidde, op aangrijpende wijze en vol meegevoel geschilderd wordt. De romantische stroming van deze tijd oefende ook op Garborg invloed uit en daaraan danken wij de fijne lyriek in de dichtbundels Haugtussa en I Helheim (1901). Het religieuze thema behandelt hij in een toneelstuk, Lararen en in een werk in dagboekvorm Den bortkomne Faderen (1899). Het geloof, waarnaar de ouder wordende dichter streeft, is een opwekkend en ondogmatisch idealisme, een tegenhanger van het piëtisme, waaronder hij in zijn jeugd geleden had.
Onder zijn later werk is o.a. nog te noemen de enigszins bittere Knudaheibrev (1904). Wat Garborg tot stand heeft gebracht voor de landsmaalbeweging, is van buitengewone betekenis geweest.Bibl.: Skrifter i Samling (Kristiania 1908-1909).
Lit.: Erik Lie, Arne G., En Livsskildring (Kristiania 1914); J. Mortensson, A. G. (Oslo 1924); R. Thesen, A.
G. (Oslo 1936).