Nederlands oriëntalist (Hebraicus en Arabicus) (Aarlanderveen 7 Aug. 1882-Leiden 19 Sept. 1939), promoveerde in 1912 te Leiden op een dissertatie over Mohammed en de Joden in Medina, werd privaatdocent in het Aramees en Syrisch te Utrecht en in 1912 hoogleraar in het Hebreeuws te Leiden als opvolger van G. Wildeboer.
In 1927 verwisselde hij dit hoogleraarschap met dat in Arabisch, Syrisch en Islam als opvolger van zijn leermeester Ch. Snouck Hurgronje.Zijn studiën hadden aanvankelijk betrekking op de onderlinge verhouding van Islamisme en Jodendom, vervolgens op de kosmologische denkbeelden der westelijke Semieten en ten slotte vooral op de Mohammedaanse traditie (Hadith)-literatuur. Een groot deel van zijn levenswerk was ingenomen door de voorbereiding en uitgave van een Concordantie met indices op deze literatuur. Tegelijk slaagde hij er in de sinds 1907 in drie talen verschijnende Encyclopaedie van den Islam tot een goed eind te brengen; de laatste supplement-aflevering verscheen in 1938. Zijn laatste studiën zijn gewijd geweest aan de Aramese achtergrond van het Nieuwe Testament: studiën, die reeds tot de bijeenbrenging van omvangrijk materiaal hadden geleid.
Bibl. o.a.: Theldeas of Western SemitesConceming the Navel of the Earth (1916); Some Semitic Rites of Mourning (1917); The Ocean in the Literature of the Western Semites (1918, alle in de Verhandelingen der Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen); Mystic Treatises by Isaac of Niniveh (1927); Handbook of Early Mohammedan Tradition (1927); Concordance et Indices de la Tradition Musulmane (I, Leiden 1936); The Muslim Creed (Cambridge 1932).