is de familienaam van een adellijk geslacht in Hongarije, stammende uit Zevenburgen, waar de Andrássy’s in 1550 de domeingronden Szent-Király verkregen. Zij verdeelden zich in twee takken; de oudste kreeg in 1779 de graventitel.
graaf Gyula Andrássy
(Julius), Hongaars staatsman en minister van buitenlandse zaken der Oostenrijks-Hongaarse monarchie (Kaschau 3 Mrt 1823 - Volosca 18 Febr. 1890), nam al op jeugdige leeftijd aan het politieke leven deel. Hij was lid van de Hongaarse rijksdag van 1847-1848, sloot zich in de revolutie van 1848 aan bij Lodewijk Kossuth en diende als officier in het leger der Hongaarse opstandelingen, totdat Kossuth hem in 1849 benoemde tot gezant van de révolutionnaire Hongaarse regering te Constantinopel. Na de ondergang der Hongaarse republiek werd hij op 15 Apr. 1851 bij verstek ter dood veroordeeld met ver beurdverklaring van zijn goederen en op 22 Sept. 1851 in effigie opgehangen. Hij ging naar Londen, weldra naar Parijs, waar hij enige jaren als emigrant leefde, totdat hij in 1857 gratie kreeg en naar zijn vaderland terugkeerde.Hier werd hij in 1861 tot lid van de herstelde Hongaarse rijksdag gekozen, waar hij zich aan de zijde schaarde van Deák en met dezen streefde naar verzoening met de Habsburgse monarchie onder waarborging van de zelfstandigheid van Hongarije. Toen Oostenrijk door Pruisen verslagen was (1866), kreeg het Hongaarse streven kans op verwezenlijking: een commissie uit de Hongaarse rijksdag onder leiding van Deâk en Andrássy voerde met keizer Frans Jozef en zijn minister von Beust onderhandelingen, die leidden tot de Ausgleich van 1867. Andrássy werd nu op 17 Febr. 1867 minister-president van Hongarije. Als zodanig bevorderde hij een overeenkomst met Kroatië (1868), waarbij aan dit land een zekere autonomie werd verleend.
Toen graaf von Beust op 7 Nov. 1871 als minister van buitenlandse zaken der gehele monarchie aftrad, werd Andrássy op 14 Nov. d.a.v. tot zijn opvolger benoemd. In zijn nieuwe functie bevorderde hij een betere verhouding van Oostenrijk-Hongarije met Rusland en een nauw samengaan met Duitsland, waartoe zijn persoonlijke vriendschap met Bismarck bijdroeg. Aan de totstandkoming van de zgn. Driekeizersbond van 1872 werkte Andrássy dan ook van harte mee. De moeilijkheden, die op de Balkan ontstonden door de opstanden van de Slaven tegen het Turkse gezag in 1875 en 1876 en de daardoor dreigende Europese verwikkelingen, trachtte Andrássy tevergeefs te bezweren door den sultan Abdoel Hamid hervormingen af te dwingen. Aan Rusland beloofde hij bij de geheime overeenkomst van 15 Jan. 1877 bij een eventuele Russisch-Turkse oorlog neutraliteit, mits Oostenrijk-Hongarije Bosnië en Herzegowina zou verwerven.
Toen evenwel de Russisch-Turkse oorlog van 1877-1878 (z Turkenoorlogen) en de daarop gevolgde vrede van San Stefano (3 Mrt 1878) een Russisch overwicht op de Balkan dreigden te vestigen, werkte Andrássy dit, evenals Engeland, tegen. De kwestie werd geregeld op het Berlijns Congres (1878), dat de Russische invloed beperkte en Oostenrijk en Hongarije het recht gaf Bosnië en Herzegowina te bezetten. Strubbelingen met de legerleiding, die volledige annexatie gewild had, en redenen van gezondheid brachten Andrássy er toe, op 22 Sept. 1879 zijn ontslag te vragen als minister van buitenlandse zaken. Als demissionnair minister sloot hij met Bismarck het Tweevoudig Verbond tussen Duitsland en Oostenrijk-Hongarije (7 Oct. 1879). De laatste jaren van zijn leven wijdde Andrássy zich aan het beheer van zijn goederen en was hij lid van de Hongaarse Magnatentafel (het Hogerhuis).
PROF. DR TH. J. G. LOCHER
Lit.: Ed. von Wertheimer, Graf Julius Andrássy, sein Leben und seine Zeit, 3 dln (Stuttgart 1910-1913); A. F. Pribram, Die politischen Geheimverträge Oesterreich-Ungarns (Wien 1920); Die grosse Politik der europäischen Kabinette, II (Berlin 1927).
graaf Gyula Andrássy
(Julius), zoon van den voorgaande (Töketerebes 30 Juni 1860 - Boedapest 11 Juni 1929), studeerde in de rechten en koos daarna de diplomatieke loopbaan. Hij was attaché bij de Oostenrijks-Hongaarse ambassade te Constantinopel en te Berlijn. In 1885 werd hij naar de Rijksdag te Boedapest afgevaardigd, waar hij zich, in overeenstemming met de tradities van zijn geslacht, bij de liberale partij aansloot en als voorstander van een herziening van de Ausgleich optrad. In 1892 werd hij benoemd tot staatssecretaris bij het ministerie van binnenlandse zaken en sindsdien was hij herhaalde malen minister. Hij en graaf Apponyi waren de aanvoerders in de strijd tegen het ministerie Tisza, die met diens val eindigde (1905). In het coalitiekabinet Wekerle had hij zitting van 1906 tot 1910 en trad hij herhaaldelijk bemiddelend op tussen de regering en de al te heftige oppositie.
Hij verzette zich evenzeer tegen te sterke centralisatie van het bestuur in Hongarije als tegen de gevoerde buitenlandse politiek in 1913. In de oorlog ijverde hij voor een spoedige vrede (1915). Op 25 Oct. 1918 trad hij op als Oostenrijks minister van buitenlandse zaken in het liberaal bewind van Karolyi, toen de keizer had moeten toegeven, maar trad af, toen men er niet in slaagde een afzonderlijke vrede voor Oostenrijk te bewerken. Hij had destijds een nota tot president Wilson gericht, waarin hij de noodzaak van een federalisatie van Oostenrijk-Hongarije erkende. Van 1920 tot 1926 was hij lid van de Nationale Vergadering van Hongarije, waar hij als legitimist de monarchie voorstond.
Bibl.: Ungarns Ausgleich mit Oesterreich vom Jahre 1867 (Leipzig 1897); Die Ursachen d. Bestandes d. Ungar. Staates u. dessen verfassungsmässiger Freiheit (Budapest 1901); Wer hat den Krieg verbrochen? (Leipzig 1915); Diplomatie und Weltkrieg (1920).