(1) heette een rijk lid van de eerste Christengemeente te Jerusalem. Hij legde, met medeweten van zijn vrouw Saffira, van een verkochte akker niet de gehele opbrengst aan de voeten der apostelen, zoals Barnabas (Hand.
IV : 36-37) wel gedaan had, maar slechts een gedeelte, hoewel hij het deed voorkomen, dat hij de gehele som gaf. Petrus bestrafte hem deswege, waarop hij dood neerviel. Een gelijk lot trof zijn vrouw (Hand. V : 1-11).(2 = Hebr. Chananja) heet de Joodse hogepriester, onder wiens bestuur de apostel Paulus te Jerusalem werd gevangen genomen; Ananias trad te Jerusalem en te Caesarea tegen Paulus op (Hand. 23 : 2; 24 : 1). Hij was het hoofd van de machtige partij der Sadduceën. Volgens Josephus was hij in het jaar 47 hogepriester geworden; in 52 moest hij zich te Rome verantwoorden tegen een aanklacht, door de Samaritanen tegen hem ingediend. Waarschijnlijk is hij tot 59 hogepriester gebleven. Bij het uitbreken van een opstand in 66 werd hij door de Joden, die hem voor een vriend der Romeinen hielden, vermoord.
(3) is eveneens de naam van een Christen te Damascus, aan wien de Heer opdracht gaf den pas bekeerden Paulus (Saulus) weder ziende te maken en te dopen (Hand. 9 : 10 v.).