Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Aluinplanten

betekenis & definitie

De moerassige bodem der solfataren op Java en in Japan stelt een milieu voor van bijzondere samenstelling, waarbij o.a. de rijkdom aan aluminiumverbindingen en de armoede aan voor gewone planten onontbeerlijke voedingsstoffen op de voorgrond treden. Hier en daar komen in deze solfaten aluinmeren voor, waarvan het water wit is door het hoge gehalte aan aluminiumverbindingen.

Deze solfataren en de randen der aluinmeren, welke gelegen zijn in een vochtig tropenklimaat, zijn gekenmerkt door een typische flora, die in het Javaanse gebied uit twee componenten is opgebouwd, nl. min of meer uitgesproken xerophiele vormen als Vaccinium varingiaefolium, V. lucidum, V. laurifolium, Rhododendron retusum, R. Javanicum, Gaultheria leucocarpa e.a., alsook mesomorphe vormen, bijv. Elaeocarpus angustifolius, Symplocos spicata, Albizzia montana. Meerdere van deze planten zijn mycotrooph of bacteriotrooph, d.w.z. leven in symbiose met zwammen of bacteriën, die voor de plant van betekenis zijn, doordat zij vrije stikstof uit de lucht binden, welke gebonden stikstof uiteindelijk ten voordele van de hogere plant komt. Deze mycotrophie en bacteriotrophie moeten natuurlijk in samenhang met de voedselarmoede van de grond worden gezien.Schimper heeft zich destijds in zijn klassieke werk (1898) met deze planten beziggehouden. Hij wijst er op, dat een aantal dezer planten buiten het gebied der solfataren voorkomt, óf als epiphyten, óf in de alpine gordel. Het voorkomen dezer planten op verschillende, zo zeer uiteenlopende standplaatsen verklaart hij door er op te wijzen, dat zowel de epiphyten, alsook de alpine planten zich op standplaatsen bevinden, welke, althans gedurende langere perioden, zeer droog zijn; hij meende, dat droogteplanten of xerophyten zijn aangepast aan de droogte hunner groeiplaatsen, doordat zij hun waterafgifte (transpiratie) in hoge mate beperken. Schimper wijst er verder op, dat de bodem der solfataren en aluinmeren een zeer hoog zoutgehalte heeft, zodat, door de osmotische eigenschappen van dit zoute bodemvocht, de wateropneming wordt bemoeilijkt. Hoewel physisch nat, is de bodem physiologisch droog. De planten der solfataren en aluinmeren vertonen dus een bemoeilijkte wateropneming, en in verband hiermede geven hun stengels en vooral bladeren inrichtingen te zien, welke de waterdampafgifte moeten beperken, d.w.z. zij vertonen een xerophiele structuur. Een volkomen analoge theorie stelde Schimper op voor de zoutplanten en voor de hoogveenplanten.

De latere critiek op het werk van Schimper wordt in het artikel over zoutplanten nader besproken. Onderzoekingen aan de aluinplanten hebben geleerd, dat:

1. lang niet alle aluinplanten xeromorph zijn (zie boven); de Ericaceae zijn bovendien slechts matig xeromorph;
2. dat het uiterst moeilijk is om op een juiste manier de waterdoorstroming bij verschillende plantensoorten op een exacte wijze te vergelijken;
3. dat van extreem hoge osmotische waarden, die men volgens Schimper’s theorie zou verwachten, geen sprake is.

In zijn oorspronkelijke vorm is de theorie van Schimper niet aanvaardbaar. Het is mogelijk, dat nader onderzoek met gewijzigde vraagstelling (zie zoutplanten), Schimper’s visie toch rechtvaardigt. Ook is echter de mening geuit, dat bijzondere voedingscondities, gemeenschappelijk aan solfatarenbodem enerzijds en epiphyten- en alpien milieu anderzijds, de verklaring van het eigenaardige voorkomen dezer planten op dermate verschillende standplaatsen zullen kunnen opleveren.

DR M. J. ADRIANI

Lit.: A. F. W. Schimper, Pflanzengeographie auf physiologischer Grundlage (Jena 1898); A. F. W. Schimper u. F. G. von Faber, Pflanzengeographie auf physiologischer Grundlage, 3. Aufl. (Jena 1935).

< >