Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZOUTPLANTEN

betekenis & definitie

of halophyten zijn hogere planten, die, althans gedurende een zekere periode van haar vegetatiecyclus, concentraties van zouten in het bodemwater kunnen verdragen, die voor niet-zoutplanten schadelijk zijn.

De zouten in het bodemwater kunnen direct of indirect van het zeewater afkomstig zijn zoals het geval is bij de Nederlandse buitendijkse kleigronden en ook bij de bodems der tropische mangrove-wouden. In deze gevallen is de bodem min of meer met zeewater doordrenkt en heeft de vegetatie dus te maken met de zouten, zoals die in het zeewater voorkomen, waarbij het keukenzout sterk op de voorgrond treedt.

Anders is het met de herkomst der zouten in de bodem gesteld in streken waar een woestijn- of steppenklimaat heerst. Daar overweegt nl. de verdamping van water over de neerslag met als gevolg, dat de oppervlakkige grondlagen een sterke toename van zouten te zien kunnen geven, zouten, welke dan afkomstig zijn uit onder het oppervlak gelegen bodemlagen. In dergelijke gevallen kunnen natrium-, magnesium- of calciumsulfaat, resp. soda (natriumcarbonaat) op de voorgrond treden. Dergelijke gronden dragen specifieke vegetaties, welke afwijken van die der met keukenzout doordrenkte gronden.

In België en Nederland moet scherp onderscheid gemaakt worden tussen zand- en kleibodems die onder invloed van het zeewater staan. Het zandige strand is, behalve aan de duinvoet, niet in staat plantengroei van enige betekenis te dragen, daar de concentratie van opgeloste stoffen in het bodemwater daar te zeer wisselt op korte termijn. De zoute kleigronden daarentegen dragen een rijke plantengroei, die onderdompeling in zeewater goed verdraagt.

De meeste zoutplanten zijn succulent (= het uiterlijk van vetplanten hebbend) gebouwd. De zeekraal is, met het slijkgras, de pionier die de stroomsnelheid van het met slib bezwangerde water remt en daardoor slibafzetting bevordert. Ook blauwwieren op de bodem helpen hierbij mee doordat slijkdeeltjes aan hun slijmschede vastplakken. Is door slibafzetting de bodem wat hoger komen te liggen, dan treden andere zoutplanten op, waaronder lamsoren, Obione, enkele weegbreesoorten en schorrenkruid. Deze planten zijn in duidelijke gemeenschappen gegroepeerd, die ieder in een voor hen specifiek milieu voorkomen.

Het feit dat zeer vele zoutplanten gelijkenis met vetplanten vertonen heeft in 1898 de botanicus Schimper er toe gebracht te veronderstellen, dat deze planten in wezen droogteplanten zouden zijn: de hoge concentratie aan zouten in de bodem maakt, dat de planten het zuivere water daaruit slechts met grote moeite kunnen bemachtigen, reden waarom de transpiratie beperkt is. Deze theorie heeft tot veel onderzoek aanleiding gegeven, waarbij gebleken is, dat zowel droogteplanten als ook zoutplanten op zeer verschillende wijzen haar voedings- en watervoorzieningsprobleem oplossen, zodat Schimper’s beschouwing in haar oorspronkelijke vorm niet gehandhaafd kan worden. De kern van zijn betoog, nl. de grote verwantschap in gedrag tussen zoutplanten en droogteplanten, is door latere experimenten juist naar voren gekomen; de verwantschap bleek elders en dieper te liggen dan Schimper in 1898 meende.

DR M. J. ADRIANI

Lit.: M. J. Adriani, Sur la phytosociologie, la synécologie et le bilan d’eau de halophytes (Groningen 1945); M. van Eyk, Analyse der Wirkung des NaCl auf die Entwicklung, Sukkulenz und Transpiration bei Salicornia herbacea etc., Ree. Trav. Bot. Néerl.

XXXVI, 559-657 (1939); A. F. W. Schimper-F. C. von Faber, Pflanzengeographie auf physiologischer Grundlage, 3de dr. (Jena 1935)

< >