is de benaming voor de nasleep van het feit, dat op 17 Febr. 1940 Engelse oorlogsschepen de Jossingfjord in Noorwegen binnendrongen en er een aantal Britse krijgsgevangenen bevrijdden, die zich aan boord van het, aldaar vertoevende, gewapende Duitse stoomschip Altmark bevonden. De Altmark had in de maand October 1939 en de volgende maanden, deels varende onder zijn eigen naam, deels gecamoufleerd als een Noors schip, de Sogne uit Oslo, of als de Chequita, van het Duitse vestzakslagschip, d’Admiral Graf Spee, gevangenen overgenomen.
Voorts had het stookolie en levensmiddelen aan de Graf Spee geleverd. Na de ondergang van het slagschip trachtte de Altmarkmetzijn gevangenen, in totaal ongeveer 300 à 400 man, een Duitse haven te bereiken. De Engelse regering, hiervan op de hoogte, deed pogingen het schip te onderscheppen en liet, toen de Altmark in de Noorse wateren was gesignaleerd, de in de aanhef vermelde actie uitvoeren.Dit voorval heeft destijds zeer de aandacht getrokken, zowel wegens de politieke gevolgen, welke het zou kunnen hebben, als wegens de juridische zijden ervan. Bijzondere politieke gevolgen zijn uitgebleven, wegens het feit, dat Duitsland kort daarop Noorwegen overrompelde. Wat de juridische kant betreft, diene het volgende. De zich aan boord van de Altmark bevindende Britse zeelieden waren afkomstig van Britse koopvaardijschepen en behoorden niet tot de Britse marine. Daar de opvarenden van een belligerent handelsschip, indien zij zelf de belligerente nationaliteit bezitten, krijgsgevangen kunnen worden gemaakt, had de Altmark dus Britse krijgsgevangenen aan boord. Art. 6 van het Xlde verdrag der Tweede Haagsche Vredesconferentie, nopens zekere beperkingen van de uitoefening van het buitrecht in de zeeoorlog, voorschrijvende, dat gezagvoerders, officieren en leden der bemanning van vijandelijke koopvaarders, die onderdaan zijn van de vijandelijke staat, niet krijgsgevangen kunnen worden gemaakt, indien zij zich verbinden gedurende de vijandelijkheden geen dienst te nemen, welke verband houdt met de krijgsverrichtingen, heeft noch in Wereldoorlog I (1914-1918), noch in Wereldoorlog II (1939-1945) practische toepassing gevonden. Krijgsgevangenen aan boord van in het neutrale gebied binnengevallen koopvaarders moeten volgens het internationale zeerecht worden vrijgelaten. Bevinden zij zich aan boord van binnen de onzijdige territoriale wateren toegelaten oorlogsschepen, dan heeft de oorlogvoerende de bevoegdheid hen in zijn macht te behouden. De juridische positie van de Altmark is niet duidelijk. Was het, zoals de Engelse regering o.a. bij monde van haar minister-president Chamberlain in het Lagerhuis stelde, als oorlogsschip of ten minste als hulpschip aan te merken, aangezien het gewapend was, krijgsgevangenen vervoerde en zijn bewapening dus niet uitsluitend voor eigen verdediging voerde, maar ook om de krijgsgevangenen over te brengen? Ook de Noorse regering noemde het schip, dat niet als koopvaarder was geregistreerd en dat de Duitse „Reichsdienstflagge” voerde, een oorlogsschip. Of was het, zoals de Duitse regering staande hield, geen oorlogsschip, doch slechts een onschuldig handelsschip? Wat echter ook tegen de handelwijze of het nalaten van de Noorse autoriteiten (toelaten van een oorlogsschip in de territoriale wateren na verloop van de termijn van 24 uur, gedurende welke belligerente oorlogsschepen volgens art. 4 der Noorse neutraliteitsverklaring ten hoogste in de Noorse territoriale wateren mochten vertoeven) of van den Duitsen commandant (niet loslaten van krijgsgevangenen van een koopvaardijschip, dat zich in de onzijdige wateren bevond) kan worden ingebracht,noch door het ene, noch door het andere schijnt de daad der Britse oorlogsschepen volkenrechtelijk geheel gerechtvaardigd.
MR L. V. LEDEBOER.