noemden de Spaanse veroveraars van Zuid-Amerika inboorlingen in wier huid en ogen de donkere kleurstof, het pigment, ontbreekt. Deze term is sedertdien voor mensen en dieren, die die kleurstof missen, algemeen gebruikelijk geworden.
De huid maakt een vale, rozig-witte indruk en neigt tot allerlei aandoeningen, die echter door voldoende hygiëne zijn te voorkomen. De haren zijn lichtblond met soms gelige of rode nuances. De oogkleur is grijsblauw met rossige glans of bleekrose.Men spreekt van universeel albinisme, wanneer het gehele lichaam is getroffen. Dit komt het meeste voor. Zeldzamer is het partiële albinisme, dat ook een enkele haarlok kan betreffen (vitiligo).
De ziekte is recessief erfelijk. Devay beschreef in 1862 twee albinotische broeders, die twee albinotische zusters huwden. De kinderen waren allen albinotisch. Eén zoon huwde een normale vrouw en verwekte normale kinderen.
Albino’s, in den regel overigens normaal en gezond, zijn echter voor zonlicht overgevoelig en lichtschuw. Albinisme komt het meeste voor in Afrika bij de negers, in Zuid-Amerika bij de Indianen en in Indonesië bij de Maleiers. Bij primitieve volken worden vaak hogere geestelijke vermogens van goddelijke of daemonische aard aan de albino’s toegeschreven.
Albinisme komt ook voor bij dieren, zoals blijkt uit de witte konijnen, de witte muizen, het fretje als albino van de bunzing, de witte raven, de witte duiven, de witte olifanten en de witte paarden. Ook bij verschillende insecten zijn albino’s waargenomen; zij ontstaan waarschijnlijk ten gevolge van afwijkende uitwendige omstandigheden gedurende de ontwikkeling.
DE A. DE FROE.