noemt men in het algemeen organen, die op andere plaatsen ontstaan dan waar de regel het zou vereisen, in tegenstelling met normale organen, die zich alleen op bepaalde plaatsen volgens bepaalde regels vormen. Zo is het voor het wortelstelsel der hogere planten de regel, dat het bestaat uit een, reeds in de kiem aanwezige, later verder uitgegroeide hoofdwortel, met zijwortels, die, in rijen geplaatst, in acropetale volgorde op enige afstand van de top gevormd worden (z wortel).
Alle hiervan afwijkende wortels zijn dus adventieve wortels of bijwortels. Zij kunnen, over het algemeen genomen, aan alle delen van de plant voorkomen. Toch ontstaan zij bij vele planten aan bepaalde organen op zeer bepaalde plaatsen, bijv. aan de stengels, dikwijls bij voorkeur of uitsluitend in de knopen. Veelal wordt de plaats, waar zij ontstaan, door de behoefte bepaald. Zo zijn zij vooral talrijk aan de onderzijde van in de grond groeiende rhizomen. Bij zeer vele planten, als Pelargoniën, Oleander, Wilg, enz. vormen zij zich aan de basis van, in vochtige grond gestoken, loten of delen van loten, op elke plaats, waar men ze mocht hebben afgesneden. Ook aan de basis van afgesneden bladeren, bijv. van Begonia, kunnen adventieve wortels ontstaan. Aan het ondereinde van zulke „stekjes” vertoont zich dan eerst een sterk uitgroeiend wondweefsel (callus), in het inwendige waarvan zich dan de wortels beginnen te vormen. Tegenwoordig wordt veel gebruik gemaakt van groeistoffen (rhizopon) om de wortelvorming te bevorderen.De adventieve wortels ontstaan, gelijk bijna alle wortels, endogeen, d.w.z. in het inwendige der plantendelen. Dikwijls blijft de aanleg van zulke wortels „slapend”, d.i. in een toestand van tijdelijke rust, om onder gunstige omstandigheden (vocht, duisternis, warmte) zich later te ontwikkelen (bijv. bij wilgetakken). De meeste eenzaadlobbige planten en talrijke tweezaadlobbige overblijvende kruiden hebben geen andere dan adventieve wortels, die in groot aantal uit de onderaardse stengeldelen ontspringen. Zijn deze wortels dik opgezwollen, van reservevoedsel voorzien, dan heten zij wortelknollen (bijv. speenkruid, dahlia). De wortelknollen der Orchideeën zijn bij bepaalde soorten handvormig als gevolg van de vertakking van een enkelvoudig beginsel. Ook de luchtwortels der, vaak op aanmerkelijke hoogte, op andere planten groeiende tropische epiphyten zijn adventieve organen. Zo ook de talrijke hard wordende wortels, die dicht opeengedrongen de stam van vele boomvarens met een beschuttende mantel omgeven. Bij enige palmen (Acanthorrhiza, Iriartea) worden de adventieve wortels aan het onderste stamgedeelte tot worteldorens. Dikke adventieve wortels groeien verder uit de stam van Pandanussoorten en van de slijkbewonende mangrovebomen schuin benedenwaarts tot in de grond en dienen dan tot steun en voeding (steltwortels). Ook de stemwortels der Indische vijgebomen (Banyanbomen, Ficus), die, uit de onderzijde der takken gegroeid, deze als zuilen schragen, zijn adventieve wortels.
Adventieve loten kunnen, evenals adventieve wortels, zowel van jonge als oude plantendelen op willekeurige plaatsen gevormd worden. Adventieve loten komen vaak voor aan oude stammen, breken ook vaak als wortelbroed uit de wortels van kruiden (Brassica oleracea, Anemone silvestris, Convolvulus arvensis, Rumex acetosella), van heesters (Rubus, Rosa, Corylus) of van bomen (Populus, Ulmus, Robinia) te voorschijn. Zelfs aan bladeren van verscheidene planten, als Gardamine pratensis, Nasturtium officinale en verscheidene varens komen zij voor. Behalve exogeen (gelijk normale loten), kunnen zij ook endogeen ontstaan en moeten dan de uitwendige weefsels der moederplant doorbreken. Aan bladeren ontstaan zij gewoonlijk exogeen, aan stengels en wortels meest endogeen. Vóór het ontstaan van adventieve loten vormen zich gewoonlijk vegetatiepunten in nog aanwezig embryonaal weefsel; maar ook in oudere weefsels kunnen gedeelten weer in de embryonale toestand terugkeren en dan vegetatiepunten voor nieuwe loten voortbrengen.
Verwonding is dikwijls een prikkel tot het ontstaan van adventieve knoppen, gelijk de talrijke loten doen zien, die zich uit de stronken van gevelde boomstammen ontwikkelen. Loten, die uit oudere stammen te voorschijn komen, ontstaan echter ook vaak uit „slapende ogen” (z knop) en zijn dan dus geen adventieve loten. Tuinbouwers maken veelvuldig gebruik van adventieve knoppen, die door verwonding ontstaan, bijv. aan afgesneden stukken stengel, blad, wortel, om nieuwe planten te verkrijgen.
Zeer vaak is het ontstaan van adventieve loten een middel tot vegetatieve vermeerdering. Zo kunnen op de bladeren, vooral van varens (Asplenium decussatum, fabianum, bulbiferum, viviparum), de adventieve knoppen zich tot bewortelde plantjes ontwikkelen, dan afvallen en zelfstandig voortgroeien. Bij Cystopteris bulbifera ontwikkelen zich deze knoppen eerst tot bulbillen met dikke vlezige ronde bladeren. Op de bladeren van de gewone pinksterbloem, Cardamine pratensis, ook op die van C. amara, worden zij eveneens vaak tot zelfstandige plantjes. Bij de tropische Bryophyllum ontstaan de broedplantjes in de insnijdingen van de rand der bladeren zeer spoedig na het veelvuldig voorkomend, zelfs door een windstoot veroorzaakte loslaten van de moederplant; ook reeds na verwondingen. Aan wortels beginnen adventieve loten zich gewoonlijk eerst vrij ver van de top te vormen; bij Ophioglossum (addertong), welks vegetatieve vermeerdering bijna geheel op de vorming van wortelloten berust, ontstaan zij echter tot bijna aan de top der wortels. In enkele gevallen, nl. bij enige Asplenium- en Platycerium-soorten, groeit een loot als directe voortzetting van de vegetatiekegel van de wortel op.
Merkwaardig is het ontstaan van adventieve kiemen in het inwendig celweefsel (nucellus) van de zaadknoppen van sommige planten (Evenymus, Citrus, Funkia, Coelebogyne enz.). Zij groeien dan in de embryozak binnen en verdringen veelal de uit de bevruchte eicel ontstane kiem, zodat het zaad dan geen geslachtsproduct meer bevat en een orgaan voor vegetatieve vermeerdering is geworden. Toch is meestal de bestuivingsprikkel nodig voor het ontstaan van deze adventieve kiemen. In enkele gevallen ontstaan de kiemen echter ook zonder deze prikkel, gelijk bij de Nieuw Hollandse Euphorbiacee Coelebogyne ilicifolia, die uitsluitend in vrouwelijke exemplaren in onze kassen gekweekt wordt. Dit verschijnsel, ook als polyembryonie aangeduid, herinnert aan de apogamie der varens.
Terwijl bij het ontstaan van normale organen hoofdzakelijk erfelijke oorzaken werken, en de invloed van uitwendige prikkels maar in beperkte mate bemerkbaar is, treedt deze invloed bij het ontstaan van adventieve organen vaak sterk op de voorgrond. Zo ontstaan de hecht- of klimwortels van klimop, enz. alleen aan de schaduwzijde der stengels, de wortels van onderaardse rhizomen hoofdzakelijk aan de onderzijde dezer organen. De haustoriën (zuigorganen) van Cuscuta ontstaan slechts bij aanraking. Bij verminking vormen zich nieuwe organen op plaatsen, waar zulke bij gave planten nimmer ontstaan. Vaak worden dan juist die organen nieuw aangelegd, die bij de verminking verloren zijn gegaan. Zo vormen wortelloze loten in de eerste plaats nieuwe wortels; terwijl wortels, die van de stengels beroofd zijn, vóór alles nieuwe loten vormen. Hierbij treedt duidelijk een inwendige wisselwerking in de vorming der organen in het licht, een zgn. correlatie.
PROF. DR TH. J. STOMPS