Nederlands scheikundige (Utrecht 4 Mrt 1752 - Nieuwersluis 3 Apr. 1837), was koopman te Amsterdam, waar hij in 1795 lid van het Comité van Algemene Waakzaamheid, daarna 1803-1808 en 1813-1815 lid van de raad was (1804/’05 wethouder). In 1815 vestigde hij zich te Nieuwersluis.
Hij was een der belangrijkste onzer i8de-eeuwse chemici. Van 1778 tot 1792 deed hij onderzoekingen alleen of in samenwerking met J. R. Deiman, M. van Marum en C. R. T. Krayenhof, van 1792 tot 1808 als lid van het tot ver buiten Nederland beroemde natuur- en scheikundige gezelschap „De Hollandsche Scheikundigen”, waartoe o.a. Deiman, Pieter Nieuwland en Nic. Bondt hebben behoord. Van hen schijnt hij de meest begaafde te zijn geweest. Hun proeven hebben een grote invloed gehad op de verbreiding van de moderne beginselen van de scheikunde en zijn voor de leer van Lavoisier beslissend geweest (z aethyleen). Van 1808 tot 1815 heeft hij als werkend lid van het Koninklijk Instituut zijn proeven voortgezet. Hij schreef — of werkte mede aan — 35 verhandelingen op chemisch gebied.Lit.: H. P. M. van der Horn van den Bos, Matériaux pour l’histoire de la chimie dans les Pays-Bas: A. P. v. T., in Archives du mus. Teyler II, g2 (Haarlem 1904). Bibliografie in: Idem, Bibliographie des chimistes hollandais, ald. II, 65 (Haarlem 1890).