Nederlands letterkundige (Delft 12 Nov. 1898), was achtereenvolgens huisschilder, administratief beambte, van 1933-’38 redacteur van De Tijd. In 1931 ging hij over tot de R.K.
Kerk; hij sloot zich aan bij het tijdschrift De Gemeenschap, waarvan hij van 1934-1939 redactie-secretaris was. Kenmerkend voor zijn werk, waarin poëzie ook naar kwaliteit prevaleert, zijn zijn sociale bewogenheid en hartstochtelijke drift naar gerechtigheid, waarbij het protest vaak de vorm van bijtend sarcasme aanneemt.Bibl.: Poëzie: His Master’s Voice (1929); De intocht (1930); Het vuurwerk (1930); De wonderlijke weg (1932); Tijd der nooden (1934); De dag beweegt (1936); Schip en vrouw (1937); Glorie des harten (1938); Bont ballet (1939); Vuursteen (1940); Springtij der eeuwige zee (1941, declamatorium); Klein Carnaval (1945). Romans: Rutschbaan (1936); Elsje Katrina (1937); Tweesprong (1939); De dubbeltoren (1941); Banneling (1941); Slagen op de ruit (1935, novellen).