Nederlands koloniaal bewindsman (Curasao 8 jan. 1767 - Paramaribo i Febr. 1838), zoon van de gouverneur van Cura$ao Johannes de Veer, legde zich eerst op de landbouw toe en trad daarna in Gouvernementsdienst. Na verschillende posten te hebben bekleed, werd hij in 1801 Ontvanger-Generaal en lid van de Raad van Politie.
Toen bij de vrede van Amiens (1802) Curaçao aan Nederland was teruggegeven, werd hij met de uitoefening van het militair gezag belast. Nadat Curaçao in 1807 opnieuw door de Engelsen veroverd werd, vertrok De Veer naar Nederland en werd kort daarna benoemd tot Commandeur-Generaal ter Kuste van Guinea. Het schip, dat hem daarheen bracht, werd door de Engelsen buit gemaakt en De Veer gevangen genomen. In 1809 werd hij uitgewisseld. Over Noord-Amerika volgde hij toen zijn bestemming. In 1812 gaf hij het bestuur over aan Daendels. Na zijn terugkeer in Nederland werd hij benoemd tot bestuurder van St Eustatius, St Maarten en Saba en in 1822 ging hij als gouverneur naar Suriname. De Veer heeft zich daar vooral verdienstelijk gemaakt door het tegengaan van de sluikhandel in slaven, herstel van het financiewezen, bevordering van de vaccinatie en bestrijding van de lepra; ook door zijn maatregelen tot wederopbouw van het door de grote brand van 1821 voor een groot deel verwoeste Paramaribo. Toen in 1828 de Westindische koloniën onder één G.-G. kwamen, werd De Veer op wachtgeld gesteld.