(Halticini) zijn kleine, 1 j, hoogstens 5 mm lange, kevertjes, die tot de fam. der goudhanen (Chrysomelidae) behoren. Vele soorten zijn glanzend blauw-of groenzwart, het lichaam is ovaal van vorm.
Typisch zijn bij de meeste soorten de verdikte achterdijen, die de dieren in staat stellen grote sprongen te maken, vandaar de naam „aardvlooien”. ffWvlooien worden zij genoemd, omdat de meeste soorten, die door schade aan landbouwgewassen opvallen, vooral kiemplanten, althans zeer jonge plantjes, aantasten en dus meestal op de grond schijnen te leven. De kevers zowel als de larven, leven van plantaardig voedsel. Van sommige soorten leven de larven op de bladeren, die zij dan meestal skeletteren, terwijl andere soorten als larve „mineren”, d.w.z. gangen vreten onder de oppervlakte van bladeren of stengels. De verpopping heeft plaats in de grond. Aardvlooien hebben een grote behoefte aan zon, vandaar, dat de schade bij mooi, zonnig weer bijzonder groot wordt.Een der schadelijkste soorten is de koolzaadaardvloo (Psylliodes chrysocephala L.), een zwartblauw of blauwgroen kevertje van 4 mm lengte. Wanneer in het najaar het winterkoolzaad pas is opgekomen, leggen de wijfjes haar eieren op de bladstelen. De larven werken zich naar binnen en vreten de bladsteel geheel uit, zodat het blad te gronde gaat; soms tasten zij ook de hoofdstengel aan, wat nog erger is. Deze larven zijn volkomen winterhard en boren zich in Febr. of Mrt naar buiten, teneinde zich in de grond te verpoppen. De kevers, die na een paar weken te voorschijn komen, gaan dan weer eieren leggen op het koolzaad, indien dit tenminste niet wegens verregaande beschadiging was ondergeploegd. Natuurlijk mag in het laatste geval op dezelfde akker geen zomerkoolzaad worden gezaaid. Bij gebrek aan koolzaad worden ook allerlei andere, ten dele wilde, kruisbloemige planten voor lief genomen.
Op een geheel andere wijze hinderlijk zijn de geelgestreepte aardvloo (Phyllotreta nemorum L.), kenbaar aan een brede gele streep over de volle lengte van ieder der beide dekschilden, en de koolaardvloo (Haltica oleracea L.). Beide soorten ovenvinteren als volwassen kevers. Wanneer in het voorjaar de wijfjes weer actief worden, zoeken zij allerlei zeer jonge kiemplantjes op, die doorgaans totaal vernield worden. Vergeleken met de aldus door de kevers zelf veroorzaakte schade, heeft de vreterij van de larven niet veel te beduiden.
Een afzonderlijke plaats neemt, door de aard der aangerichte schade, de eikenaardvloo (Haltica quercetorum Foudr.) in. Deze tot 5,5 mm lange metaalgroene kevertjes overwinteren eveneens in volwassen toestand onder het afgevallen blad van eikenhakhout. Zodra de knoppen beginnen te zwellen, worden ook de kevers actief en brengen dan meteen de eerste schade teweeg: zij vreten de knoppen af. De volgende phase bestaat uit de vreterij van de tot 7 mm lange donkere larven, die zeer kenmerkende rijen van glimmende zwarte knobbeltjes op hun rug dragen. Deze skeletteren de bladeren en richten daardoor ook vaak grote schade aan. Het ergste onheil wordt echter ver- j oorzaakt doordat de gehele ontwikkeling, de verpopping incluis, zo snel verloopt, dat einde Juli, begin Aug. de nieuwe generatie kevers reeds voor de dag komt. Deze zitten dan vaak in ongelofelijke hoeveelheden op de bladeren, waarin zij gaten vreten. De schade bestaat in dit geval natuurlijk uit de soms aanzienlijke vertraging in de groei van de struiken.
Lit.: A. Bachalowsky en L. Mesnil, Les insectes nuisibles aux plantes cultivées. Leurs moeurs. Leurs destructions etc., 2 dln (Paris 1935-1936).