Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hand

betekenis & definitie

Hand (De) van den mensch is een uiterst doelmatig gevormd werktuig, hetwelk tot het volbrengen van tallooze verrigtingen kan dienen. Zij bestaat uit niet minder dan 27 kleine beenderen, welke men in 3 groepen, de handwortelbeenderen, de middelhandbeenderen en de vingerkootjes onderscheidt. Volgens eene uitwendige beschouwing der hand kan men haar verdeelen in den handpalm en de vingers. De ontleedkunde splitst den handpalm in een kleiner gedeelte, hetwelk aan de armbeenderen grenst — den handwortel —, en een grooter gedeelte, tusschen den handwortel en de vingers — de middelhand.

In bijgaande figuur ziet men in w den handwortel en in m de middelhand. Acht kleine, eenigzins ronde, hoekige beenderen vormen den handwortel; zij zijn 4 aan 4 in 2 rijen geplaatst en door banden zoo sterk vereenigd, dat de met kraakbeen bekleede geledingsvlakten slechts eene geringe verschuiving veroorloven, terwijl de verbinding der beide rijen iets meer beweegbaar is. Hierdoor ontvangt de handwortel eene groote, doch niet van elasticiteit ontbloote vastheid. Van de onderste rij hebben de grootste 3 eene gewelfde oppervlakte, waarmede zij het handgewricht helpen vormen. Dit laatste is door zijn zamenstel met de 2 onderarmbeenderen ongemeen kunstig en veroorlooft allerlei bewegingen. De 4 beentjes der bovenste rij zijn verbonden met de 5 langwerpige beenderen, welke de middelhand vormen.

Deze verbinding is zeer stijf met betrekking tot de 4 vingers, maar zeer beweegbaar met betrekking tot den duim. Alleen door spieren en door de huid is het middelhandsbeen van den duim met het middelhandsbeen van den wijsvinger vereenigd, terwijl de middelhandsbeenderen der 4 vingers een stevig verbonden geheel vormen. Deze afzonderlijke beweegbaarheid van den duim is in het gebruik der hand van het grootste belang, daar men met eene hand zonder de 4 vingers doorgaans nog meer verrigten kan, dan met eene hand zonder duim. Meer juist gaven de Grieken aan dezen laatste den naam van avrixelq of tegenhand, omdat het aanwenden van den duim tegenover de 4 vingers de hand tot een hoogst kunstig werktuig verheft. Op de middelhandbeenderen volgen de vingerkootjes, 3 voor elken vinger en 2 voor den duim. De onderste zijn zeer beweegbaar met de middelhandbeenderen verbonden, zoodat men de vingers niet alleen op en neer, maar ook zijwaarts bewegen kan, welke laatste beweging bij de hoogere vingerkootjes vervalt.

De spieren, die door hare zamentrekking de hand in beweging brengen, zijn meerendeels niet aan de hand, maar aan den onderarm gelegen. Zij worden naar de zijde van de hand allengs smaller en eindigen in eene pees, die aan het eene armbeen is vastgehecht. Die spieren aan den onderarm zijn zóó gerangschikt, dat de strekspieren aan de benedenzijde en de strekspieren aan de bovenzijde van den arm gelegen zijn. Deze laatste dragen dien naam, omdat zij in staat zijn, de kromgetrokken vingers wederom uit te strekken, terwijl ook de zijwaartsche bewegingen van duim en vingers door aan den arm gelegen spieren veroorzaakt wordt. De spieren, welke dienen voor de omdraaijende beweging van de hand, zenden geene pezen uit naar deze, maar zijn aan het spaakbeen bevestigd. Het buigen en uitstrekken der 4 vingers geschiedt door groote gemeenschappelijke spieren, welke zich eerst in de nabijheid der hand in 4 deelen verdeelen, terwijl elk dier deelen in eene pees eindigt, en hierin ligt de oorzaak der moeijelijkheid, 'welke ongeoefenden ondervinden, wanneer zij elken vinger afzonderlijk willen bewegen. In dit opzigt is evenwel de wijsvinger zeer bevoorregt, daar hij in het bezit is van eene afzonderlijke strekspier. Nog grooter echter is het voorregt van den duim, daar vier afzonderlijke spieren van den onderarm hem in beweging brengen.

De vermelde spieren zouden echter op verre na niet voldoende wezen voor de verbazende verscheidenheid van bewegingen van hand en vingers. Men vindt nog een groot aantal kleinere spieren aan de hand zelve, die door hare zamentrekking de fijnste bewegingen besturen. Zij zijn allen aan de middelhand gelegen, terwijl de vingers van spieren verstoken zijn. Zwakke spieren vullende groeven tusschen ieder tweetal middelhandsbeenderen aan de boven- en benedenzijde van den handpalm, en hare vezels eindigen in pezen, die naar de vingerkootjes loopen. Tusschen de middelhandbeenderen van den wijsvinger en van den duim bevinden zich echter krachtiger spieren. In den handpalm zjjn voorts de spieren naar de zijde van den duim het meest ontwikkeld.

De slagaderen der hand zijn verlengsels en vertakkingen van die van den arm. Zij loopen over het handgewricht in den handpalm en vormen daar een boog, die zijne takken uitzendt naar de vingers, terwijl het bloed terugvloeit door aderen, welke niet diep onder de huid gelegen zijn. Belangrijk zijn de zenuwen van de hand, zoowel die, welke aan den wil onderworpen en van de zenuwen van den arm afkomstig zijn, als inzonderheid de gewaarwordingszenuwen in de vingertoppen, welke bij uitnemendheid de werktuigen zijn van het gevoel.