Tot de merkwaardige mannen, die dezen naam gedragen hebben, behooren de volgende:
Basilius de Groote en Heilige, in het jaar 329 na Chr. te Caesaréa in Cappadocië geboren. Hij was de zoon van rijke en vrome Christenen en vertoefde in de dagen zijner kindsheid te Nieuw-Caesaréa in Pontus onder de leiding van zijne grootmoeder, de godvruchtige Macrina. Vervolgens werd hij door zijn vader onderwezen en oefende zich, na het overlijden van dezen, vooral in de welsprekendheid, taalkunde en wijsbegeerte te Caesaréa, Constantinopel en Athene. In laatstgemelde stad bleef hij 4 of 5 jaren en mogt hij zich verblijden in de vriendschap van Gregorius Nazianzenus.
Tegen het einde van 359 in Klein-Azië teruggekeerd, trad hij aanvankelijk als redenaar op in zijne geboorteplaats, maar weldra haalden de smeekingen van zijne moeder Emmelia en van zijne zuster Macrina, die zich in eenzaamheid hadden afgezonderd, hem over tot eene dergelijke levenswijze. Nadat hij zich op eene reis door Syrië, Palaestina en Egypte met het leven der monniken naauwkeurig had bekend gemaakt, begaf hij zich, hoewel door den bisschop van Caesaréa tot lector benoemd, naar dat gedeelte van Pontus, aan de rivier Iris, waar zijne moeder en zuster binnen de muren van een klooster eene schuilplaats hadden gevonden. Hij wijdde er zich aan godsdienstige oefeningen en aan de wetenschap en bleef er met zijn vriend Gregorius Nazianzenus vereenigd tot aan 364, toen de nieuwe bisschop Eusebius te Caesaréa hem tot presbyter benoemde.
Ongenoegen met den bisschop bragt hem weldra terug in zijne eenzaamheid, maar spoedig had Eusebius hem noodig in den strijd tegen de Arianen. Van dat oogenblik af was Basilius hem een onschatbare helper. Zijne vrijmoedigheid tegenover de stadhouders van den Keizer en tegenover alle aanzienlijken, de welwillendheid, waarmede hij in de ligchamelijke en geestelijke behoeften zijner stadgenooten voorzag, zijne ijverige prediking, de kracht, waarmede hij tegen de Arianen optrad, — dat alles had zegenrijke gevolgen voor de gemeente. Na het overlijden van bisschop Eusebius (370) werd hij — schoon niet zonder tegenstand — tot diens opvolger gekozen. Met onverbiddelijke gestrengheid verzette hij zich thans tegen een aantal ergerlijke misbruiken, tegen de priesterwijding voor geld, tegen de keus van onwaardige personen tot kerkelijke bedieningen en tegen het besturen van de huishoudingen der priesters door vrouwen. Daarenboven strekte zijne zorg zich uit over de geheele Oostersche kerk, en er vrede en eenigheid te bevorderen, achtte hij zijne levenstaak.
Vooral wenschte hij de breuk te heelen in de kerk te Antiochía, waar een Ariaan, een stijf regtzinnige en een gematigde tegen elkander over stonden. Overal zag hij zich bedreigd door het veldwinnend Arianismus (zie onder Ariaansche strijd). In Bithynië en Galatië was het reeds doorgedrongen, en nu kwam de beurt aan Cappadocië. Valens zelf wilde hier voor de leer van Arius strijden, en de praefect Modestus werd hiertoe vooruitgezonden. Basilius werd door laatstgenoemde ingedaagd en hem aangekondigd, dat een verder vasthouden aan de geloofsbelijdenis van Nicaea met verbeurdverklaring van goederen, verbanning, marteling en dood zou worden gestraft. Daar dit alles niets hielp, zou de bisschop heimelijk naar elders worden gevoerd, en de wagen was al in gereedheid, toen Valens wegens de plotselijke ziekte van zijn zesjarigen zoon op eens tot andere gedachten kwam en kort daarna Caesaréa verliet.
Daar de voornaamste strijders voor het Katholieke geloof achtereenvolgens aftraden van het tooneel, was Basilius weldra de voornaamste steun der regtzinnige Kerk in het Oosten en tevens het mikpunt van laster en verdachtmaking van de zijde der tegenpartij. Eerst na den dood van keizer Valens (378) namen die vervolgingen een einde. Niet lang echter mogt hij zich in dien vrede verblijden; de vele rampen, waaronder hij gebogen ging, verbonden met zijne gestrenge, ligchaambedwingende levenswijs, hadden hem aanmerkelijk verzwakt, en hij overleed op den 1sten januarij 379.
Men vindt de leerstellige gevoelens van Basilius in zijne 3 boeken tegen Eunomius, in zijn geschrift over den heiligen geest, en in zijne 2 boeken over den doop. De leer der drie-eenheid is voor hem de hoofdzaak van het Christendom. Volgens hem leidt eene drieheid zonder eenheid tot het Heidendom, en eene eenheid zonder drieheid tot het Jodendom. Vooral heeft hij het kloosterleven bevorderd. Dit laatste was in zijn oog het toppunt van heiligheid.
Hij was geen voorstander van de afzondering der kluizenaars, omdat deze laatste geenerlei zegen bragten aan de menschen; het leven in een klooster vereenigde, naar zijn gevoelen, dit laatste met al de voorregten, die een kluizenaar zich verschafte. Te regt wordt van hem verzekerd, dat hij de grondslagen gelegd heeft voor al de klooster-orden van het Oosten en Westen. Zijne geschriften onderscheiden zich door een uitmuntenden stijl. Behalve de reeds genoemde heeft men van hem 386 brieven — eene belangrijke bijdrage tot de kerkelijke geschiedenis van die dagen,— 46 homilieën, — en eene merkwaardige redevoering over de vraag, “hoe men Heiden- sehe schrijvers met vrucht kan lezen.” Uitgaven van zijne gezamenlijke werken zijn verschenen te Basel (1551) en te Parijs (1618, 1638 en 1721).
Basilius 1, de Macedoniër, naar men vermeldt een telg der Arsaciden en Grieksch keizer van 867 tot 886 na Chr. Hij werd geboren te Adrianopel, waar zijn vader eene kleine hoeve bezat en geraakte op jeugdigen leeftijd in slavernij bij de Boelgaren, onder wie hij gehard en geoefend werd naar ligchaam en geest. Als jongeling nam hij er deel aan den opstand der Romeinsche gevangenen, die hunne kluisters verbraken, door Boelgarije trokken naar de kust der Zwarte Zee, de overwinning behaalden op twee legers van Barbaren, zich inscheepten en voorspoedig Constantinopel bereikten, vanwaar zij naar hunne haardsteden terugkeerden. Basilius trad toen in dienst bij een bloedverwant van keizer Theophilus en volgde dezen naar den Peloponnésus. Door eene rijke matrone, Daniëlis genaamd, als zoon aangenomen, verwierf hij door zijne kracht en behendigheid de gunst van het Hof, zoodat hem eene betrekking werd bezorgd bij de stallen des Keizers. Door zijn huwelijk met eene keizerlijke bijzit en het overleveren zijner zuster in hare plaats klom hij op tot het ambt van groot-kamerbewaarder van het paleis.
Hij doodde Caesar Bardas, den zwager en vijand van Theodora, die hem ook bij den zwakken Michaël verdacht had gemaakt, in de tegenwoordigheid des Keizers. De titel van “Augustus” en de heerschappij in het keizerrijk waren het loon zijner euveldaad. De nieuwe gebieder duldde keizer Michaël slechts zoolang, totdat hij zich veilig gevoelde door de gunst des volks. Toen de luimen van dien man zijn leven bedreigden en tevens door de verheffing van een galeislaaf zijn leven gevaar liep, verloste hij het rijk door sluipmoord van een ellendigen dwingeland. Nu besteedde hij met goed gevolg zijn tijd en kracht aan de welvaart zijner geteisterde landen.
Hij bragt orde in de geldmiddelen, beperkte de weelde van het Hof en besteedde de beschikbare sommen aan de beveiliging des rijks en aan de verfraaijing der hoofdstad. Als regter was hjj naauwgezeten onpartijdig, en de onderdrukkers van het volk werden gestreng gestraft. De wetgeving heeft hij herzien en aanmerkelijk verbeterd. Een onheil op de jagt maakte een einde aan zijne roemrijke regering. Een woedend hert stiet zijn gewei in den gordel van Basilius en ligtte hem uit den zadel. Een van zijn gevolg redde hem, door den gordel door te hakken en het hert te dooden, maar de grijsaard overleed aan de gevolgen van zin val. Men zegt, dat hij den trouwen dienaar, die ter zijner redding in zijne tegenwoordigheid het zwaard had getrokken, heeft doen onthoofden.
Basilius II, Grieksch keizer, een zoon van keizer Romanus en van Theophania. H{j aanvaardde de regering in 975 met zijn broeder Constantijn, maar beklom eerst na verloop van 12 jaren den troon. Zijne opvoeding was verwaarloosd, zoodat h{j een afkeer had van alle kunst en wetenschap en slechts behagen schepte in de gruwelen van den oorlog. De wreedaard deed 15000 Boelgaren de oogen uitsteken en één van elk honderdtal één oog behouden, om de leidsman der blinden te wezen. Na eene losbandige jeugd verviel hij tot vrome dweeperij; hij droeg steeds eene monnikspij onder het purper en de wapenrusting en hield de geloften der kuischheid en der onthouding. Toch bleef hij de slaaf van den hartstogt der gierigheid, en toen hij, met den vloek des volks beladen, in 1025 overleed, vond men 200000 pond goud in zijne onderaardsche schatkamers opgestapeld.