In ouden tijd de oostelijkste provincie van Klein-Azië, thans gedeeltelijk het ejaleet Karaman, bevatte in de dagen der Perzische heerschappij alle landen tusschen de Halys (Kysyl Irmak) ten westen en de Eufraat ten oosten, zich noordwaarts uitstrekkende tot aan de Zwarte Zee, terwijl zij in het zuiden van het Taurus-gebergte, in het binnenland van den Anti-Taurus en den Mons Argaeus doorsneden en door de rivieren Halys en Iris (met de Lycus), Pyramus en Sarus en den bovenloop van de Eufraat besproeid werd. Het land leverde een overvloed van tarwe en zuidelijke vruchten, en de Argaeus was met wouden bedekt. De mijnen gaven er vermiljoen, onyx, kristal, maria-glas enz., terwijl de stoeterijen van Cappadocië beroemd waren wegens hare voortreffelijke paarden, en de gebergten wegens het groot aantal wilde ezels. Na den dood van Alexander de Groote werd Cappadocië verdeeld in 2 landvoogdijen namelijk Groot-Cappadocië (Cappadocia ad Taurum) en Klein-Cappadocië (Cappadocia ad Pontum).
De bewoners des lands aan de Zwarte zee droegen den naam van Leucosyriers of Witte Syriers wegens de blankheid hunner huid, doch in het binnenland vond men de eigenlijke Cappadociërs, een volk van Syrische afkomst, dat zich evenzeer door dapperheid als door trouweloosheid onderscheidde. Hunne godsdienst was een mengsel van Grieksche mythen met de leer van Zoroaster. Keizer Tibérius voegde in het jaar 17 na Chr. Cappadocië als wingewest bij het Romeinsehe rijk. Trajanus vereenigde daarmede wederom Pontus en gaf aan het geheel den naam Pontus Cappadocius. Latere Keizers rukten niet alleen die beide deden weder van één, maar splitsten ook Cappadocië in Provincia prima (Caesaréa, Nysa enz.) en in Provincia secuuda (Thyana,Cybistra, Nazianzus enz.).