Babylonië, in den Bijbel ook Sinear Babel en later Chaldaea genoemd, was in de dagen der Oudheid de naam van eene vruchtbare lage landstreek , aan den benedenloop der Eufraat gelegen en door Mesopotamië, de Tigris, de Perzische Golf en de woestijnen van Arabië en Syrië omgeven, zoodat het de plaats innam van het hedendaagsche Irak-Arabi. Zij vormde eene uitgestrekte vlakte, van bovenvermelde twee rivieren doorkronkeld en door vele dijken en kanalen tegen overstroomingen beveiligd. Hiertoe behoorden de Naar-malcha of het Koningskanaal, ten noorden van de stad Babylon en de beide hoofdrivieren verbindende, — het Marseskanaal, dat in verband stond met de Eufraat en uitkwam in het Strophas-meer, — het Pallakopas-kanaal, ten zuiden van Babylon gelegen en desgelijks die rivier met laatstgenoemd meer vereenigende. Heródotus maakt melding van een kunstmatig aangelegd meer, dat een omvang had van 10 geogr. mijlen en dienen moest om bij gevaar van overstrooming het overtollige water op te nemen.
Voorts verkreeg de bodem door tallooze kleine kanalen eene ongemeene vruchtbaarheid.Tarwe en gerst groeiden er, volgens de berigten van dien schrijver, zoo weelderig, dat de bladeren de breedte verkregen van 3 tot 4 vingers, terwijl het gezaaide een 2- of 300-voudigen oogst opleverde. Daarenboven groeiden er vele dadels, peulvruchten, appels en ander ooft. Slechts was er groot gebrek aan hout en steen, zoodat men eene voortreffelijke leemsoort tot het vervaardigen van bouwsteenen, en aardhars in de plaats van kalk gebruikte.
Meer bepaald gaf men aan het zuidwestelijk gedeelte, tusschen de Eufraat en de Arabische grenzen gelegen, den naam van Chaldaea, terwijl men de vlakte tusschen de Tigris en de Eufraat met dien van Babylonië bestempelde. Sommige gewesten hiervan droegen afzonderlijke namen, zooals Auranites (Auchanitis) en Amordocia (Mardocaea).
Tot verdediging des lands tegen de invallen van krijgszuchtige naburen verhief zich ten noorden van Babylon, tusschen de beide hoofdrivieren, de Medische muur. De voornaamste steden, in dat landschap gelegen, waren Babylon, Borsippa, Orchoë, Teredon, Sitace en Naarde, terwijl er later Seleucia, Apamea, Ctesiphon, Vologesia enz. werden gesticht.
De gunstige ligging des lands aan en tusschen twee groote rivieren, die hare boorden door overstrooming vruchtbaar maakten en tevens uitmuntende verbindingswegen vormden tusschen Oost-en West-Azië, wekte de bewoners op tot werkzaamheid, zoodat landbouw, scheepvaart, handel, kunst en wetenschap er zich voorspoedig ontwikkel-
den. De Babylonische nijverheid bereikte met hare verschillende takken weldra een hoogen bloei; vooral hare geweven wollen, linnen en katoenen stoffen waren zeer gezocht. Nergens vervaardigde men zulke prachtige tapijten als in Babylonië. Vooral waren er de sindones beroemd, die van fijne stoffen geweven en met de heerlijkste kleuren versierd werden, zoodat zij tot koningsmantels moesten dienen. Behalve te Babylon bloeide de handel in katoenen en wollen stoffen vooral te Borsippa. Voorts vervaardigde men in Babylonië welriekende wateren, fraai gesnedene stokken met beelden van dieren en van andere voorwerpen, alsmede kunstmatig gesnedene steenen, voor zegelringen bestemd.
De Babyloniërs dreven een uitgebreiden karavaanhandel met Indië en Bactrië aan de ééne en met Vóór-Azië en Phoenicië aan de andere zijde. De voornaamste handelsartikelen, die men uit Indië ontving, waren edelgesteenten, vooral onyx, saffier en smaragd. Ook werden er ten tijde der Perzische heerschappij vele Indische honden ingevoerd. Voorts kwamen uit Indië verfstoffen en uit Bactrië goud en goudzand.
Naar Vóór-Azië en Phoenicië bragten de Babyloniërs zoowel de voortbrengselen van eigen nijverheid als de handelswaren uit Arabië en Indië, en wel opwaarts langs de Eufraat tot aan Thapsalus en van hier met karavanen naar de bestemde plaatsen. Men maakte hiertoe op de rivier gebruik van lederen vaartuigen. Met den zeehandel bemoeiden zich hoofdzakelijk de Phoeniciërs en Arabieren, die zich op de kust van Arabië hadden gevestigd en over de Perzische golf naar Arabië en Indië stevenden. Op de Arabische kust dier Golf bezaten de Babyloniërs eene volkplanting, Gerra, thans El Katif genaamd.
Maar ook de Phoeniciërs hadden door de Arabische woestijnen heen, den weg naar deze kusten gevonden en hun verblijf opgeslagen op de nabijgelegene eilanden Tylus en Aradus, zoowel door de voortbrengselen dezer eilanden als door de gunstige ligging voor den Indischen handel aangetrokken. Daar kon men paarlen bekomen, die er ook nu nog worden gevischt, - voorts katoen en hout voor de reeds vermelde stokken. Ormns, in latere eeuwen beroemd, was toen nog van weinig belang, schoon die plaats reeds vroeg gebruikt werd als stapelplaats voor kaneel en dergelijke waren, die men naar Babylon verzond. Van hier werd de scheepvaart onderhouden naar Taprobane of Ceylon en naar de tegenwoordige kust van Malabar, waarmeê zich echter niet zoozeer de Babyloniërs als wel de Phoeniciërs en Arabieren bemoeiden. De voornaamste voorwerpen van dezen handel waren wierook, Indische specerijen, ivoor, ebbenhout, edelgesteenten en paarlen. De bloei van den zeehandel is echter onder de Perzische heerschappij aanmerkelijk gedaald.
Langs kunstmatig aangelegde wegen kon men uit Babylonië de omringende landen, Bactrië, Médië, Perzië, Indië, Arménië, Vóór-Azië en Arabië bereiken. De rijkdom, door nijverheid en handel aan Babylon bezorgd, veroorzaakten weelde en overdaad, zoodat Babylon reeds vroeg berucht was wegens de verdorvenheid der inwoners. De heerschende godsdienst was er het Sabaeïsmus of de aanbidding der hemelligchamen. De hoogste godheid was Bel of Baäl (zie onder dezen naam), en naast hem stond Mylitta, Anaïtes, Nanaea of Astarte (zie onder dezen naam). Tot de goden, die noch goed noch kwaad deden, behoorde Nebo of de planeet Mercurius, wiens naam men terugvindt in dien van Nabopolassar en Nebucadnesar.
Behalve Bel en Astarte werd er Nergab of Merodach gehuldigd dien men voorstelde in een bloedrood gewaad, met een ontbloot zwaard in de eene en een afgehouwen hoofd in de andere hand. Met dezen was Sàturnus vermaagschapt, aan wien men des zaturdags een ouden stier ten offer bragt. Deze 5 goden droegen den naam van tolken, omdat zij door hunnen loop aan den hemel de toekomst aan de menschen verkondigden. Voorts vereerde men 12 goddelijke wezens, die over de maanden des jaars en de teekens van den dierenriem waren gesteld, en elk van deze voerde heerschappij over 3 sterren.
Men had er een afzonderlijken stand van priesters, die door offeranden en tooverkunsten alle gevaren poogden af te wenden en zich met het voorspellen der toekomst bezig hielden. Vooral bloeide er de sterrewigchelarij, en aanhoudend beijverde men zich, het uitspansel waar te nemen. De Babylonische sterrekundigen wisten de middaglijn te trekken en door den stand der zon het uur van den dag te bepalen. In den Almagest van Ptolemaeus vindt men maansverduisteringen naar de wijze der Babyloniërs berekend, waarbij de uitkomst slechts 9 minuten van die der hedendaagsche berekeningen verschilt. Vooral was op den loop der maan de aandacht der Babylonische priesters gevestigd. Zij ontdekten, dat 233 maanmaanden overeenkomen met ongeveer 19 zonnejaren, en door het overblijvend verschil vonden zij het veel naauwkeuriger tijdperk van 600 jaren, terwijl zij ook reeds wisten, dat de dagelijksche middelbare beweging der maan 13° 10' 35" bedraagt, - eene waarde welke door latere sterrekundigen niet verbeterd is. Zelfs de achterwaartsche beweging der zon was hun niet onbekend en zij maakten eene berekening van den omtrek der aarde, hoewel zij zich deze voorstelden in de gedaante van een half ei.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Egyptenaren een groot gedeelde hunner hooggeroemde sterrekennis van de Babyloniërs hebben ontvangen. De bloeitijd van Babylonische kunst en wetenschap is die der Chaldeeuwsche heerschappij. Het volk en vooral de priesters verkregen in dien tijd den naam van Chaldaeërs en hunne Babylonisch-Semietische taal werd met dien van Chaldeeuwsch bestempeld. De Chaldaeërs, die er de heerschappij verwierven, namen de taal, de zeden en de godsdienst der Babyloniërs aan. Zij waren onderworpen aan eene despotieke regering - van een koning, die in zijn schitterend paleis onzigtbaar en ongenaakbaar bleef voor het volk, terwijl de verschillende gewesten door min of meer onafhankelijke landvoogden (satrapen) werden bestuurd.
De oudste geschiedenis der Babyloniërs verliest zich in de nevelen der sage. Volgens Berosus ontvingen zij het eerst onderrigt in de kunsten en wetenschappen van Oannes, een zonderling schepsel, dat zoowel tot de visschen als tot de menschen behoorde en des nachts zijn verblijf hield in de Perzische zee. Vervolgens - zegt de sage - hebben 10 koningen gedurende 432000 jaren heerschappij gevoerd over Babylonië. De laatste van deze, Xisuthrus genaamd, redde bij een grooten watervloed zijn leven en dat van een aantal dieren op een vaartuig, hetwelk later strandde op het Arménisch gebergte, en hij werd onder de Goden geplaatst. Men zegt, dat van dien tijd tot aan de verovering van Babel door Cyrus 86 koningen gedurende 3391 jaren heerschappij hebben gevoerd.
Volgens de berigten des Bijbels waren de eerste bewoners van Babylonië waarschijnlijk Semitische nomaden (herdersstammen), terwijl de stichting van een toren en stad ons wijst op eene zekere mate van maatschappelijke beschaving, op het bestaan van landbouw en handel. Vervolgens vinden wij in den Bijbel Nimrod en Amraphel als koningen van Babylon en Sinear genoemd. Door ongewijde schrijvers wordt de stichting van het Babylonische rijk toegekend aan Bel of Baäl. Later werd Babylonië, als een deel van het Assyrische rijk door stadhouders geregeerd, die ook wel den titel van koning voerden. Eén van hen, Belesys genaamd, kwam omstreeks het jaar 888 vóór Chr. in opstand tegen den Assyrischen vorst Sardanapalus en vestigde een zelfstandig rijk, dat echter reeds in 780 vóór Chr. weder onderworpen werd aan de Assyriërs. In het jaar 747 vóór Chr. verkreeg Nabonassar, een Assyriër, den koninklijken titel, en Ptolemaeus vermeldt in den Almagest na hem nog 17 koningen van Babylon, die eenigermate afhankelijk waren van Assyrië.
Daarna volgen 3 Assyrische koningen, Assarhaddon, Saosdoesjin en Sjylinadan. Ten tijde van laatstgenoemde maakten de Chaldaeërs zich meester van het land tusschen de Eufraat en de Tigris. De afhankelijkheid van Babylonië bestond enkel in naam, totdat de stadhouder Nabopolassar het juk geheel en al afschudde en met Cyaxares, koning der Mediërs, de Assyrische heerschappij deed vallen. Hij is de eerste Chaldeeuwsche koning en de stichter van het groote Chaldeeuwsch-Babylonische rijk, dat onder zijn zoon en opvolger Nebucadnesar het toppunt van bloei bereikte (606 vóór Chr.). Hij maakte zich meester van het Médische rijk, veroverde Syrië, Phoenicië en Judaea en voerde de bevolking van laatstgenoemden staat met haren koning Zedekía grootendeels naar Babylonië (zie B. Ballingschap).
Niet lang na zijn dood neigde zijn rijk ten ondergang. Zijn zoon Evilmerodach werd reeds in 560 vóór Chr. door Neriglissar, den echtgenoot zijner zuster, vermoord. De moordenaar sneuvelde in een veldslag tegen Cyrus, en zijn minderjarige zoon Laborosoarchod werd door den zoon van Evilmerodach om het leven gebragt. Deze zoon draagt in den Bijbel den naam van Belsasar. Toen hij regeerde, trok Cyrus naar Babylon, versloeg zijn leger onder de muren der stad, en drong vervolgens, nadat hij de Eufraat door afdamming had afgeleid, langs de drooge bedding dezer rivier in de stad, waar twee trouwelooze vasallen, Gobryas en Gadates, een bloedigen aanval deden op het gevolg des Konings, waarbij deze laatste het leven verloor.
Van dien tijd af was Babylonië onderworpen aan het Perzisch gezag, en vruchteloos poogde de oproerige bevolking zich hieraan te onttrekken. Ten tijde van Alexander de Groote, was Bargophanes er stadhouder. Deze gaf Babylon over aan de Macedoniërs, zoodat er na dien tijd Macedonische stadhouders regeerden. Na den dood van Alexander werd het land toegewezen aan Seleucus I, die zich genoodzaakt zag, om het gewapenderhand aan Antígonus te ontrukken.
Zóó werd Babylonië een gedeelte van het Syrische rijk, maar in het jaar 140 vóór Chr. werd het door de Parthers bezet. Vervolgens moest het nu en dan bukken voor de Romeinsche heerschappij, namelijk onder Trajanus (114 na Chr.), Septimius Severus (199 na Chr.) en Julianus (363 na Chr.). Toen de Khalifen zich meester hadden gemaakt van het Nieuw-Perzische rijk der Sassaniden, veroverden zij ook Babylonië. Eindelijk maakten zich de Turken in 1638 van deze landstreek meester, en deze hebben er ook nu nog het gezag in handen.