Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Arabië

betekenis & definitie

Arabië, in het Turksch Arabistan, in den Bijbel Kedem (Oosten) en door de Arabische aardrijkskundigen El Dsjesira (het Eiland) of Dsjesira al Arab (het Eiland der Arabieren) genaamd, is het groote schiereiland, dat, in het zuidwesten van Azië gelegen, de verbinding tusschen dit werelddeel en Afrika vormt en eene oppervlakte beslaat van 50,000 geogr. mijlen.

Het middelste gedeelte van Arabië is eene hoogvlakte, die met bergketens is gekroond en naar drie zijden naar smalle kustgewesten afdaalt, terwijl het zich noordwaarts met woestijnen en heuvelreeksen tot in Syrië en Palaestina uitstrekt.

Arabië grenst ten oosten aan de Perzische golf en aan het Turksche Euphraatgewest (Irak-Arabi), ten zuiden aan het westelijk gedeelte der Indische zee, dat wel eens de Perzische en ook wel eens de Arabische zee wordt genoemd, ten westen aan de Arabische golf of de Roode zee, die het van Afrika scheidt, terwijl de landengte van Suëz het ten noordwesten tot in ’t laatst van 1869 met laatstgenoemd werelddeel verbond, maar nu doorsneden is van het kanaal, waardoor de volharding van De Lesseps de Roode zee met de Middellandsche vereenigd en een korteren waterweg van Europa naar Indië geopend heeft. De noordelijke grenzen zijn nog niet met juistheid aangewezen. Zelfs de bergketens Raemli en Sjammar, die tusschen Arabië en Syrië voortschrijden, zijn nog geenszins naar eisch onderzocht, terwijl aan de westzijde de terrassen van den Sinaï zich zonder duidelijke grensbepaling tot in het zuiden van Palaestina uitstrekken.

Arabië is niet alleen wegens zijne aardrijkskundige ligging, maar tevens wegens zijne natuurlijke gesteldheid en wegens den aard zijner voortbrengselen en bewoners het overgangsgewest tusschen Azië en Afrika. Aan de kust van het schiereiland vindt men de dorre zandwoestijnen van Afrika, terwijl het binnenland meer overeenkomt met de West-Aziatische hoogvlakten.

Dit schiereiland is van ouds de wieg geweest der landverhuizende volken. Het onderscheidt zich hierdoor van Dekkan, hetwelk alle stammen tot zich lokte en er geene uitzond naar elders. Arabië bleef om die reden bevrijd van alle omwentelingen, die gewoonlijk door aanvoer van vreemde elementen ontstaan, maar zag tevens zijne zonen heentrekken naar alle kanten tot aan den Atlantischen en Stillen Oceaan. Arabische veroveraars hebben buiten hun vaderland wel honderd troonen beklommen en overal hunne volkplantingen gesticht, hunne wetten en gewoonten ingevoerd. Nergens hebben zij hunne nationaliteit, hunne godsdienst, hunne taal laten varen, nergens zich met vreemde bestanddeelen vermengd, maar zij waren overal ongenaakbaar voor vreemdelingen en buitenlanders, evenals de woestijn, waarin zij het levenslicht hadden aanschouwd. Nooit gelukte het den wereldveroveraars der Oudheid, zich in het zuidelijk gedeelte of in het binnenland van Arabië duurzaam te vestigen, – ja, behalve Aetius Gallus, die ten tijde van Augustus een mislukkenden togt naar dit land ondernam, heeft in den tijd der Oude geschiedenis geen vijand een voet in Gelukkig Arabië gezet. Noordelijk of Steenachtig Arabië daarentegen is door de Perzen, Macedoniërs, Syriërs, Egyptenaren en Romeinen bezocht, en deze laatsten verhieven in de dagen van Hadrianus het noordelijk gedeelte tot een Romeinsch wingewest, dat den naam droeg van Arabia, en Bostra tot hoofdstad had. Hier werd een der Romeinsche Keizers – Philippus Arabs – geboren.

Aan zijne grenzen is Arabië in het oosten, zuiden en westen omgeven door een smal en vlak kustgewest, terwijl het in het noorden door eene aaneengeschakelde bergketen van Syrië gescheiden schijnt te wezen. Het zuidelijkste en middelste gedeelte van het binnenland is eene zamenhangende hoogvlakte met onbekende bergreeksen. Die hoogvlakte, Nedsjed genaamd, heeft geene rivieren; zij is bedekt met weilanden, die op steppen gelijken, en grenst aan drie zijden aan gemeld kustland en ten noorden aan de Syrische of Noord-Arabische woestijn. Ook in het zuiden is het schiereiland zeer bar, zoodat de aardrijkskundigen er eene Zuid-Arabische woestijn plaatsen. De Arabische bergketens, die van het zuiden naar het noorden loopen en uit kalk en porfier bestaan, leveren salpeter, asphalt en steenolie, waaruit men kan opmaken, dat zij van vulkanischen aard zijn, zooals langs de Doode zee door E. Rüppell duidelijk genoeg is aangewezen. Aan de Perzische golf en in de nabijheid van de Euphraat vindt men basalt in zuilen, en in Oman watervormingen en oorspronkelijke gesteenten. In Yemen ontdekte Seetzen een vulkanischen bodem, en bij Aden, Mokka en elders komen peksteen, lava en porseleinaarde voor, terwijl men agaat, onyx, carneool, obsidiaan, jaspis, porfier, basalt, tourmalijn en krijt min of' meer overal, maar vooral in het Sinaï- gebergte aantreft. In de woestijnen en aan de kusten heeft men hier en daar zoutbeddingen. Men zegt, dat uit sommige bergkloven, zooals die van Bir Barboet, dampen oprijzen. Van Mokka naar Medina vindt men over zekeren afstand een vulkanischen bodem, terwijl er eene lijn van het zuiden naar het noorden door geheel Arabië loopt, waarlangs aardbevingen en zelfs aardbranden geene zeldzaamheden zijn. IJzer, koper en lood worden er slechts in geringe hoeveelheden verkregen, en edele metalen schijnen er nagenoeg niet voorhanden te wezen. Wél sprak men in de dagen der Oudheid van goud uit Yemen, maar dat schijnt er uit Indië te zijn ingevoerd. Er is in Azië geen land zoo dor en droog als Arabië, – gebrek aan water is het eigenaardig kenmerk van dit schiereiland. Alleen in de zijdalen langs den buitenrand der gebergten leveren de stortbeken eenig vocht, bijvoorbeeld aan de zuidwestkust (Yemen) en aan de oostkust (Lahsa en Oman), zoodat zich hier een welige plantengroei ontwikkelen kan. Het overig gedeelte – ongeveer 3/4 van het geheel – is zoo bar als de zandwoestijnen van Afrika, en aan den wolkeloozen hemel schijnt er de zon met verzengenden gloed. Aangenamer is er de nacht met zijne flikkerende sterren en met zijn koelen, verkwikkenden dauw, maar de koude is er dan dikwijls zoo groot, dat de dauwdroppels der hoogvlakte in rijp veranderen. Gedurende 8 maanden is er de natuur dor en doodsch bij eene hitte, die er in de schaduw wel eens klimt tot 46° C. Dan volgt de regentijd, die er den bodem in eene uitgebreide weide herschept. Maar dit tijdperk kan men niet overal met zekerheid voorspellen; zelfs in Gelukkig Arabië verwacht men het wel eens jaren aaneen te vergeefs. Het is opmerkelijk, dat aan de oostelijke en westelijke kusten de regen op verschillende tijden des jaars nederdaalt.

Over het geheel is het klimaat van Arabië zeer gezond. De inwoners van het schiereiland hebben weinig last van ongesteldheden, – ’t geen intusschen ook aan hunne matigheid moet worden toegeschreven. In het noordelijk gedeelte is de samoen, een verstikkende wind, zeer gevaarlijk, maar in het zuiden verbreken de bergketens zijne kracht.

Het plantenrijk heeft in Arabië over het algemeen een zeer armoedig voorkomen. Langs de kust en op de hoogvlakte wordt eenig graan, vooral doerra of moorengierst, verbouwd. Dadel- en kokosboomen strekken er den kustbewoner tot zegen, maar eigenlijke bosschen vindt men er alleen aan de zuidwestelijke en zuidoostelijke berghellingen. Men teelt er suikerriet, katoen en indigo, maar in geringe hoeveelheid. Het voornaamste voortbrengsel van Arabië en het belangrijkste handelsartikel van dat land is de koffij, die vooral in het gebergte van Yemen groeit. Andere gewassen van het schiereiland zijn: wierook, vooral in de oostelijke gewesten, balsemboomen, vooral in de omstreken van Medina, katoenboomen, druiven en gomboomen, – vele soorten van euphorbiën en aloës, tamarinde, senne, kolokwint, manna, peulvruchten, meloenen, komkommers, maankopplanten, olijfboomen en ooftboomen.

Onder de dieren van Arabië bekleedt het paard de eerste plaats, niet zoozeer wegens zijne schoonheid, als wegens zijne vlugheid, volharding en schranderheid. Nedsjed is het eigenlijke vaderland dier paarden (zie onder Arabische paardenfokkerij). De kameel is er de onontbeerlijke medgezel van den bewoner der woestijn, – het schip, waarmede hij de zandzee doorkruist, en vaak zijn eenige schat. Ezels en muildieren zijn er sterker dan in Europa en komen er in de bergstreken dikwijls voor. Runderen, geiten en schapen vindt men er bij de landlieden, bij de bergbewoners en vooral bij de Bedoeïenen der oasen, wier rijkdom in groote kudden bestaat. De mensch deelt er de heerschappij der woestijn met den leeuw, de hyéna en den sjakal. In Yemen bevindt zich een groot aantal soorten van apen, en de gazellen en gemsen zwerven er langs den zoom der gebergten, vermoedelijk ook op de hoogvlakte van het binnenland rond. Tot de bewoners der woestijn behoort er de struisvogel, en tot die der kust de pelikaan. Tot de roofvogels telt men er adelaars, gieren, valken en uilen, die jagt maken op duiven, hoenders, faisanten enz. Sprinkhanen zijn er eene vreeselijke plaag, maar sommige soorten dienen er den mensch tot voedsel. Opmerkelijk is er een worm, die er na het gebruik van onzuiver water onder de huid ontstaat en er langzaam en voorzigtig uitgehaald moet worden, daar hij op een draad gelijkt, die vaak onderscheidene Ned. palmen lang is. Het aantal kruipende dieren is er niet groot, – men vindt er eenige soorten van hagedissen en slangen. Aan de kleinere dieren noemen wij schorpioenen en vergiftige spinnen. Aan de kusten der Roode en der Perzische zee bloeit de parelvisscherij, die er duizende vaartuigen vereischt en de aanzienlijkste tak van nijverheid der ingezetenen is.

De oppervlakte van Arabië is 4 maal zoo groot als die van Duitschland en zou bij eene dergelijke digtheid van bevolking 150 millioen inwoners tellen. Toch heeft zij er slechts 10 of 11 millioen. Zij is het meest bevolkt in Hedsjas, Yemen, Oman en Lahsa, en veel geringer in Nedsjed en op het Sinaïtische schiereiland, terwijl in de woestijnen, die ongeveer hare helft beslaan, slechts eenige Bedoeïenenhorden en karavanen rondtrekken. In de binnenlanden ontwaart men enkel in de besproeide dalen eenige bebouwde gronden. De kern der Arabische bevolking bestaat dan ook uit Bedoeïenen, die van roof en veeteelt leven en door sjerifs, emirs of sjheiks worden aangevoerd, – uit Fellahs, die zich met landbouw en veeteelt bezig houden, of uit Hadesi, welke met de voorgaanden de bevolking van steden en dorpen uitmaken en door imams, sultans of koningen worden geregeerd. Nergens heerscht in Arabië het eigenlijk Oostersch despotismus; nog meer dan zeden en gewoonten matigt de Koran er de magt der vorsten. Vrij als een vogel leeft er de Bedoeïen en hij ziet minachtend neder op den Fellah, die zich in een vast verblijf gevestigd heeft. Gelijk er de bodem en het klimaat onveranderd zijn gebleven, zoo gelijkt ook de Arabier van onzen tijd op dien uit de dagen van Job. Zijn ligchaam is mager, maar zeer evenredig, middelmatig van lengte en gespierd. Hij heeft weinig behoefte aan spijs en drank. De Arabische stammen zijn zeer roofzuchtig en tevens onderling verdeeld, zoodat zij zich alleen tegen den vreemden indringer vereenigen. Het regt der gastvrijheid kan er den reiziger naauwelijks beveiligen. De Arabier is hebzuchtig en gierig en steeds vol leugen en bedrog, maar tevens dapper en mild en bovenal gastvrij en getrouw in het houden van zijn woord, ook jegens vijanden, — voorts matig, een voorstander van opgeruimde gezelligheid, geestig, spraakzaam, dichterlijk in zijne uitdrukkingen en een vurig verdediger van zijne eer en van die van zijn harem, zoodat de tegenwoordige Bedoeïen nog al de deugden en gebreken bezit, waardoor zijne voorvaderen duizende jaren geleden zich onderscheidden. Elke beleediging wordt er met bloed afgewasschen, en de vlam der wraak houdt niet op te branden, wanneer iemand zijner bloedverwanten op eene snoode wijze is omgebragt. Zijne woning is eene tent, — zijn huisraad bestaat uit een kameelzadel, waterzak en drievoet, — zijne kleeding is een wollen hemd en een mantel, — zijne wapenen zijn speer, zwaard, helm en harnas, — zijn voedsel is zoete en zure kemelinnenmelk, ongezuurd brood, boter, dadels en truffels der woestijn, — zijn rijkdom is zijn kameel en zijn paard, — en tot zijne huisdieren behooren de hond en de kat.

Bij zulk een ruw en eenvoudig volk bevindt zich de nijverheid op een zeer lagen trap. Belangrijker is er de handel. Reeds vóór duizende jaren stevenden Indische en Perzische handelsvloten naar de havens van Katif en Gafr, van Aden en Mokka. Dsjidda was de landingsplaats van de karavanen der Afrikaansche kooplieden en pelgrims. Zuidelijk Arabië levert jaarlijks 100000 oude centenaars koffij, die meerendeels naar Engeland gaat, — voorts dadels, paarden, paarlen, gom, en reukwerk. Daarentegen worden er wapenen ingevoerd uit Perzië, geweven stoffen uit Indië en artikelen van weelde uit Europa.

De godsdienst der Arabieren is de Mohammedaansche, doch zij zijn minder dweepziek en onverdraagzaam jegens anderen dan hunne Turksche geloofsgenooten. Het meerendeel der inwoners behoort er tot de Sunnieten, dat is, tot hen, die, behalve den Koran, ook de Sunna of de overlevering aannemen; aan de oostkusten bevinden zich echter vele Sjiïeten, die de Sunna verwerpen en uitsluitend den Koran aannemen. De Bedoeïenen van Nedsjed zijn meest Wahabieten (zie onder dit woord). De regterlijke en geestelijke waardigheden worden er bekleed door kadis en mollas. Volgens den Islam mag de man er vier vrouwen hebben, maar hij heeft er doorgaans slechts ééne. Het huwelijk is er eene soort van koop; de vrouwen en dochters der aanzienlijken bevinden zich in den harem, en de zonen worden opgevoed door den vader. In vele streken, bijvoorbeeld in Oman en in de oostelijke oasen van Nedsjed houden de vrouwen zich bezig met den landbouw en met het verzorgen van den wijngaard, terwijl de mannen zich den geheelen dag onder de schaduw van palm- en vijgeboomen overgeven aan de ledigheid, verzen uit den Koran opzeggen of den tijd slapende doorbrengen. Deze luije levenswijs wisselen zij af met vermoeijende togten. Wanneer de Arabier zijn paard of zijn kameel beklommen heeft, dan snelt hij door de woestijn en legt afstanden af van honderde geographische mijlen. Hij trotseert daarbij alle moeijelijkheden en ontberingen, honger en dorst en den feilen zonnegloed in het heete zand, zonder zich te beklagen.

De oude aardrijkskundigen verdeelen het schiereiland in Woest-Arabië, (Arabia deserta), dat de zandwoestijnen ten zuiden van Palmyra en Thapsacus omvat, en in Gelukkig Arabië (Arabia felix) of het land aan de andere zijde der noordelijke woestijnen, — meer bepaald de kustgewesten langs de Arabische golf. Sedert den tijd van Ptolemaeus onderscheidde men daarenboven een derde deel, namelijk Steenachtig Arabië (Arabia petraea), hetwelk, naar de stad Petra alzoo genoemd, het Sinaïtische schiereiland omvatte. Heden ten dage verdeelt men Arabië gewoonlijk in de volgende gewesten: Langs de westkust van de straat Babel-Mandeb (12° N.B.) strekt op geringen afstand van de zee eene bergketen zich uit tot in Syrië, waar zij in den Anti-Libanon, ten noorden van Damascus (34° N.B.) eindigt. Zij wordt in hare noordelijke rigting allengs hooger en bereikt onmiddeilijk aan de Roode zee en bij de Golf van Akaba in hare puntige toppen eene hoogte van 2000 Ned. el. Van omstreeks 18° N.B. tot aan het noordpunt van laatstgenoemde Golf draagt dit kustgewest bij de Arabieren den naam van Hedsjas, terwijl het bij de Europeanen na Ptolemaeus onder dien van Woest Arabië bekend is. Het bestaat uit eene strook oeverland (Thehama) en berghellingen (Dsjebel) ter breedte van 2 tot 5 mijlen. Ook de berghellingen zijn er kaal en woest, en alleen de enge dalen (Wadis) met een plantenkleed bedekt. De zee is er tot aan de zuidpunt van Kaap Babel-Mandeb vol zandbanken en koraalrotsen, die er de kustvaart zeer onveilig maken, en men heeft er uit talrijke verschijnselen opgemaakt, dat de waterspiegel onophoudelijk daalt. Mekka en Medina, de heilige steden der Mohammedanen, liggen hier op terrasvormige uitloopers van het gebergte, die den vorm hebben van op oasen gelijkende dalen. Hare havensteden Dsjidda (voor Mekka) en Jambo (voor Medina) zijn tegenwoordig de belangrijkste zeesteden van dit gewest, hetwelk zijn naam ontvangen heeft van de karavanen, die er telken jare doorheen trekken (Hedsjas of Doortogt). Het aantal zijner inwoners is moeijelijk te bepalen, omdat de zwervende stammen er geene vaste woonplaatsen hebben en alzoo geene juiste raming veroorloven. Vandaar dat de opgaven der aardrijkskundigen zich tusschen de grenzen van 2 1/2 en 5 millioen bewegen. Men kent er ongeveer 30 stammen, die onder de heerschappij staan van Imams, van welke er zijn, die in regte lijn van Mohammed, afstammen. Toch hebben zij reeds vroeg de opperheerschappij van het Kalifaat te Bagdad of van het Sultanaat te Constantinopel erkend. De voornaamste inkomsten der vorsten vloeijen voort uit het tiendedeel der opbrengsten des lands, der kudden en der rooverijen, — voorts uit de geleidegelden, die zij van de karavanen en den handel der zeesteden vorderen of liever afpersen.

Evenwijdig met bovengemelde bergketen loopt ten westen van deze eene andere, die op verre na niet zoo breed is. Zij begint bij den Râs Mohammed, de zuidpunt van het schiereiland, hetwelk door de golven van Akaba en Suëz gevormd wordt en torscht hier de heilige bergen Sinaï en Horeb, strekt zich bijna volkomen noordwaarts met eene geringe afwijking naar het Oosten uit en bereikt nagenoeg op 30° N.B. de oostkust der Middellandsche zee en alzoo de grenzen van Palaestina, hetwelk zij tusschen het dal der Jordaan en de Middellandsche zee doorsnijdt, om zich in het noorden van Galilea met den Libanon te vereenigen. Het gedeelte dezer bergstreek, dat tusschen de beide armen der Roode zee tot aan de grenzen van Palaestina gelegen is, noemt men Steenachtig Arabië. Het is eene hooge, terrasvormige streek, die aan de noordzijde geleidelijk lager wordt tot op een honderdtal Ned. el boven den spiegel der zee, maar aan de zuidzijde zich verheft en vervolgens met steile wanden afdaalt en door een kustland omzoomd wordt, welks bergen hoog boven de hoogste punten der hoogste terrassen oprijzen. Dat land bestaat uit verschillende laagsgewijs gelegen gesteenten, — vooral uit krijt en bonten zandsteen. Deze laatste wordt hier en daar doorboord van amphibolietgesteenten, dioriet, syéniet en porfier, totdat eindelijk aan de zuidpunt van het schiereiland een reusachtig granietgevaarte zich verheft, namelijk de Tor (Berg) Sina, die zich van het zuidoosten naar het noordwesten uitstrekt. De Tor Sina, zooals de Arabieren het geheele Sinaïtische gebergte noemen, draagt een groot aantal toppen, en onder deze den Dsjèbel-Moesa of Mozesberg, den Catharinaberg en den Horeb (2000 tot 2700 Ned. el), terwijl er verder zuidwaarts zich verheffen tot eene hoogte van 3000 Ned. el. Het binnenland bestaat er uit terrassen, die van het westen naar het oosten opklimmen. De hellingen dezer terrassen loopen evenwijdig met het kustland aan de Roode zee van het zuidoosten naar het noordwesten. De hoogvlakte van Dsjèbelel-Tyh is over hare lengte doorsneden door een dal, Wadi- el-Arisch genaamd, het eenige in Steenachtig Arabië, dat zich tot aan de Middellandsche zee uitstrekt, maar, even als de overige dalen, slechts zelden — bij geweldige regens — van eene behoorlijke hoeveelheid water is voorzien. De bergen der Sinaïgroep zijn van alle schilderachtige schoonheid ontbloot, en alleen in de dalen van het zuidelijk gedeelte vertoonen zich eenige gewassen. In het noorden is die bergvlakte eene barre woestijn, die zich uitstrekt tot aan de Middellandsche zee. Tegenwoordig zwerven er slechts enkele Bedoeïenenstammen rond, maar dat zij vroeger veel meer bevolkt was, blijkt uit de grootsche bouwvallen der oude stad Petra in Wadi-Moesa en uit de talrijke grafsteenen met Egyptische opschriften, welke Niebuhr er aan trof. Thans zijn in dit gedeelte van Arabië alleen Suëz, tot Egypte behoorende, en Akaba plaatsen van eenig belang. Niet ver van laatstgenoemde stad liggen de bouwvallen van het oude Aila. De Bedoeïenen, die hier omdolen, zijn vrij van schatting en geven vrijwillige geschenken. Ook de sjeiks verzamelen van tijd tot tijd binnen hun district zoodanige giften of zij heffen, zooals in Europa de adel in de dagen van het vuistregt, tolgelden van de doortrekkende karavanen en pelgrims.

Het zuidelijk gedeelte der Arabische westkust, van 18° N.B. tot aan Kaap Babel-Mandeb, is het landschap Yemen of Gelukkig Arabië. Reeds bij Mekka hebben de keerkringsregens van tijd tot tijd een weldadigen invloed op den plantengroei der dalen, maar die invloed vermeerdert aanmerkelijk, wanneer men zich naar het zuiden begeeft. Ook hier is de komst dier zegenrijke besproeijing zeer ongeregeld, terwijl men er in de tegenoverliggende kust- gewesten van Afrika op rekenen kan, en er gaan in Yemen wel eens 3 jaar voorbij zonder dat er een droppel regen nedervalt. Intusschen is de dampkring hier vochtiger, en zulk een lang tijdperk van droogte behoort er tot de zeldzaamheden. Telken jare versiert er een nieuw plantenkleed de bergen en dalen, en krachtiger dan ergens elders in Arabië verrijzen er de gewassen uit den bodem. Ook Yemen is verdeeld in een kustgewest, dat slechts hier en daar een vruchtbaren grond bezit en palmen en moorengierst oplevert, en in eene bergstreek, wier toppen zich ter hoogte van 2000 Ned. el verheffen. Prachtige wouden met opgaande boomen, waaronder zich vele soorten van vijgeboomen bevinden, bedekken er de hellingen der bergen, terwijl er hunne toppen doorgaans kaal uit oprijzen. Op de geleidelijk afdalende terrassen, ter hoogte van 500 tot 600 Ned. el, bloeit er de koffijteelt, die hier in Mokka en aan de overzijde der Roode zee, in het hoogland van Zuid-Abessinië, Kaffa genaamd, te huis behoort. Meer bepaalt geeft men den naam van Yemen aan het zuidelijk gedeelte der westkust, aan het gebied van den Imam van Szanna, waar de kustvlakte meer breedte erlangt en de kenmerken van een keerkringsgewest vertoont. De aanzienlijkste steden zijn hier: Mokka, Beit el-Fakih, Loheia, Szanna (Sana, Sanna), de zetel van een magtigen imam, Damar in het gebergte, en Aden met eene goede haven, de belangrijkste plaats aan de oostelijke grenzen en sedert 1838 in het bezit der Britten. De bevolking telt er 2 1/2 millioen zielen.

Hadramaut of de zuidkust van Arabië omvat het geheele kustgewest van Kaap Aden tot aan Râsel-Hâd en is nog zeer weinig bekend. Wellsted heeft eenige plaatsen aan de kust, benevens de bouwvallen van Nekebel-Hadsjar in het binnenland bezocht. Hij vond er Himjaritische opschriften. Fresnel verzamelde te Dsjidda uit den mond van kooplieden uit Hadramaut eenige schrale berigten. Een groot gedeelte van dit kustgewest is woest en onvruchtbaar, terwijl er het binnenland (Mahra) eene barre woestijn vormt, waarin hier en daar bergketens gelegen zijn, die op oasen gelijken en in vruchtbaarheid voor Yemen niet onderdoen. Tot de steden behooren er: Sjiban in het binnenland, Doan, Dhafar aan de kust, Kisjin, de hoofdstad van het district Mahra en de verblijfplaats van een Sultan, wiens gezag zich evenwel niet over de omstreken uitstrekt. In een groot gedeelte van Hadramaut wordt de Himjaritische taal gesproken.

Van Râsel-Hâd, de zuidoostpunt van het schiereiland, waar de kust eene noordelijke rigting erlangt, tot aan Kaap Moesjendom aan den ingang der Perzische golf vindt men het landschap Oman, dat bekend geworden is door de reizen van den Britschen luitenant Wellsted. Dit gewest is eene uitgestrekte bergstreek. Bijna onmiddellijk aan de kust ziet men er de eene bergketen achter de andere verrijzen, en zij bereiken ongeveer 10 geogr. mijlen van de kust eene hoogte van 2000 Ned. el. De kern dier ketens is oude kalksteen, en aan haren voet vindt men glimmerlei en leisteen, die hier en daar van porfiergevaarten zijn doorboord. Aan de kust verrijzen basaltgesteenten in de gedaante van zuilen. In het westen grenst deze bergstreek aan de groote zuidelijke zandwoestijn. De gemiddelde breedte van het bewoonde land tusschen de kust en de zandwoestijn bedraagt 17 en zijne lengte 70 geogr. mijlen. Op de kust van Oman heerscht eene Afrikaansche hitte, zoodat de thermometer er dikwijls klimt tot 50° C. Die hitte vermindert met het rijzen van den bodem, en op de toppen van den Akdar zijn gedurende de wintermaanden sneeuw en ijs geene zeldzame verschijnselen. Het nederdalen van den regen wordt er zeer bevorderd door de hooge bergketen, die tot een dam strekt voor de wolken, welke door den noordoostmoesson derwaarts worden gestuwd. Gewooniijk kan men er den aanvang van den regentijd met meer juistheid bepalen dan in Yemen; hij duurt er van October tot Maart en gedurende dat saizoen regent het er elke maand 3 of 4 dagen. Toch zijn er de bergen dor en kaal, met uitzondering van den Dsjébel-Akdar, en de bergstroomen verdroogen gedurende den zomer, zoodat slechts enkele oasen doerrha en dadels voortbrengen. De ingezetenen hebben er in steden en dorpen vaste woonplaatsen en zien er meer welgedaan uit, dan hunne zwervende broeders, die met hunne kudden in de woestijn omdolen. De zoon van den Bedoeïen vestigt zich er vaak in eene stad of op eene oase, terwijl omgekeerd een gezeten inwoner dikwijls de voorkeur geeft aan de levenswijs der Bedoeïenen. Deze laatste leven naar aartsvaderlijke wijze en erkennen slechts in naam het oppergezag van den Imam of Sultan van Mascate. De inwoners met vaste woonsteden zijn echter min of meer aan zijne heerschappij onderworpen. In de noordelijke streken heeft hij zeer weinig invloed. Oman is verdeeld in 4 districten, namelijk in Batnah, een langwerpig landschap, langs de kust gelegen, Darah, dat evenwijdig aan het voorgaande zich noordwaarts uitstrekt, eigenlijk Oman of het middelste gedeelte des lands, en Dsjailan, een zuidoostelijk gewest. De hoofdstad is Mascate, de zetel van den Sultan, met 60000 inwoners en een aanzienlijken handel. Voorts heeft men er de steden Soer met eene haven, Ibrah, Mina op eene zeer vruchtbare oase, Sib, Makaijat, door Wahabieten bewoond, enz.

Langs de kust der Perzische golf strekt het landschap Lahsa (Hadsjar) zich uit. Het is warm en zonnig, maar over het geheel beter besproeid dan de overige kustgewesten. Ook dit is door eene bergketen van het binnenland gescheiden. Hier bevindt zich de eenige Arabische rivier, die gedurende het geheele jaar van water schijnt voorzien te wezen en zich in zee uitstort, namelijk de Aslan. Tegenover de kust liggen de Bahreineilanden , die voor de parelvisscherij belangrijk zijn. De steden van dit landschap zijn Lahsa en El-Katif.

In het middelste gedeelte, in Nedsjed, bevat Arabië nog een aantal bebouwde streken, die weinig bekend zijn, terwijl zuidwaarts naar den kant van Hadramaut en Oman, alsmede noordwaarts naar de zijde van de Euphraat groote woestijnen zich uitstrekken. Nedsjed draagt bergketens, wier kale toppen zich ter hoogte van 3000 Ned. el verheffen en gedurende het grootste gedeelte des jaars met sneeuw bedekt zijn. In het oostelijk gedeelte van Nedsjed ligt Derryeh, de hoofdstad der Wahabieten, welke in 1818 door Ibrahim Pasja verwoest, maar in 1837 en 1838 weder opgebouwd is. Van de noordoostelijke woestijn, waarin Sjam, Dsjesira en Irak door de Arabische aardrijkskundigen als afzonderlijke districten worden genoemd, is het oostelijk gedeelte het meest bekend, omdat de karavanen van Bagdad naar Basra er doorheen trekken. Langs de Euphraat is het land mild besproeid en zeer vruchtbaar. Hier groeijen tamarindeboomen, cypressen, citroenen, vijgeboomen, olijfboomen, acasias enz.

Op grond der volkerenlijst des Bijbels (Genes. X) is de stamvader der Arabieren een zekere Chusch, een zoon van Ham, of ook een afstammeling van Sem, Joktan genaamd. Op andere plaatsen dier oirkonde zien wij Arabische stammen voorgesteld als afkomstig van Abraham met Ketura en Hagar. Volgens de inlandsche overlevering bestaat er inderdaad eene tweeledige afstamming, eene van Joktan (Kachtan), een nakomeling van Sem, het hoofd der oorspronkelijke inwoners van Arabië, die in Yemen gevestigd zijn, en eene van lsmaël, den zoon van Abraham. De eersten dragen bij uitnemendheid den naam van Arabieren, de laatsten dien van Most-Arabieren of ingelijfden. Terwijl de Joktaniden vaste woonplaatsen kozen en rijken stichtten, zwierven de Ismaëlieten als nomadische horden, van de eene oase naar de andere. De gebieders over de Arabische gewesten behoorden derhalve steeds tot de nakomelingen van Joktan.

De oudste geschiedenis van Arabië is in duisternis gehuld, maar voorzeker ook van weinig belang, omdat zijne bewoners slechts zelden in aanraking kwamen met andere volkeren. Volgens de Oostersche fabelleer werd Osiris, die later naar Egypte trok, in Arabië opgevoed. Dionysus kwam op zijn togt naar Indië ook in Arabië. Met Nimrod trokken Arabische horden naar Babylon, en zes Arabische koningen bekleedden er na dien geweldigen jager den troon. Bij de hulptroepen van bevonden zich ook Arabieren met hunnen vorst Ariaeus. De Arabieren uit het zuiden van het schiereiland volbragten reeds vroeg rooftogten naar Egypte, en de Hyksos, die in de 17de eeuw vóór Chr. zich meester maakten van den Egyptischen troon, waren volgens sommigen Arabische emirs. Daarentegen onderwierp Sesostris onderscheidene Arabische stammen aan zijne heerschappij. Niet lang daarna moesten de koningen van Egypte zich door een langen muur tegen de invallen der Arabieren beveiligen. De veldtogt van Tnephacht naar Arabië (800 vóór Chr.) eindigde met eene schandelijke nederlaag. Gelukkiger waren de Assyrische gebieders Phul en Sanherib bij hunne invallen in het noorden van Arabië. De Perzische koningen Cyrus en Cambyses erkenden de onafhankelijkheid der bewoners van steenachtig Arabië en sloten zelfs verdragen met hen. Later slaagde een der Ptolemaeussen er in, eene strook lands aan de grenzen van Egypte te veroveren. Antigonus van Syrië (312 vóór Chr.) beijverde zich vruchteloos om de Nabathaeërs, die vermoedelijk uit Aramaca naar steenachtig Arabië waren getrokken en hier als een welvarend volk onder een gemeenschappelijk opperhoofd leefden, aan zijne heerschappij te onderwerpen. Vruchteloos zocht zijn zoon Demétrius de nederlaag zijns vaders te wreken (319 vóór Chr.). Daarentegen gelukte het Antiochus de Groote (219 vóór Chr.), de stad Rabbath Moab in te nemen en onderscheidene Arabische stammen onder het juk te brengen, hoewel hij zijne veroveringen wegens den oorlog met Egypte spoedig moest laten varen. Van dezen tijd af zien wij de Arabieren bijna onophoudelijk in strijd met den Israëlietischen staat.

De Arabieren (Midianieten) waren reeds in aanraking gekomen met de Israëlieten, toen deze door de woestijn trokken, en gedurende het tijdperk der Regteren zag Israël zich gedurig door Midian verontrust. David en Salomo maakten een einde aan de vijandelijkheden en leefden in vrede met de Arabieren, ja, laatstgenoemde knoopte winstgevende handelsbetrekkingen met hen aan. Dit bleef zóó in de dagen van Josaphat, maar wij lezen, dat tegen Joram wederom Arabische stammen te velde trokken, en dat het eerst aan koning Uzia gelukte, zijne grenzen te beveiligen. Toen de Assyriërs en Babyloniërs een inval deden in Syrië en Palaestina, bleven de Arabieren van het binnenland ongemoeid, maar de rust der grensbewoners werd verstoord. Na den tijd der Babylonische ballingschap zien wij de Arabische koningen vriendschappelijk met de Syrische verbonden. Toen maakten de stammen der woestijn veroveringen binnen de grenzen van Palaestina, en de Maccabésche vorsten zochten hen te vergeefs te verjagen, daar die stammen zich nu eens aansloten aan Syrië, dan weder aan Egypte. Johannes Hyrcanus trok in 129 vóór Chr. tegen de Idumaeërs te velde, overwon hen en gaf hun de keus tusschen het verlaten van het land en het aannemen der Joodsche wet. Zij kozen dit laatste en gaven vervolgens in Herodes de Groote een koning aan de Joden. Het bloeijende Petrae wekte reeds vroeg de aandacht der Romeinen.

Josephus noemt als eersten koning van dat land Simalkum (Malichus, Malik), die omstreeks het jaar 144 vóór Chr. regeerde. Zijn opvolger Aretas I (Hareth) snelde in 126 vóór Chr. het belegerde Gaza ter hulp. Zijn opvolger was Obodas (Obeidas), die Alexander Jannaeus, nadat deze Amathus, hetwelk door de Arabieren verdedigd werd, ingenomen en de vestingwerken vernield had, in eene hinderlaag lokte en versloeg. Wél ondernam Antiochus Dionysus, nadat hij Damascus veroverd had, een veldtogt naar Arabië (82 voor Chr.), maar hij verloor daarbij het leven, waarna de Arabische koning Aretas II door eene partij in Damascus tot koning werd uitgeroepen. Alexander zag zich genoodzaakt om door groote opofferingen een vergelijk te treffen. Weldra echter maakte eene vermindering der Arabische magt hem de handen vrij, zoodat hij zijne heerschappij aan de andere zijde der Jordaan kon uitbreiden. Gedurende den broederoorlog tusschen Hyrcanus II en Aristobulus II gaf de Idumaeër Antipater aan den vernederden Hyrcanus gelegenheid om naar Petra te vlugten, waar koning Aretas, een bondgenoot van Antipater, hem veiligheid beloofde. Dȧȧr werd Aretas overgehaald om oorlog te voeren tegen Israël. Twaalf steden, door Jannaeus aan de Arabieren ontrukt, leverden daartoe het voorwendsel. Aretas viel met 50000 man in Judaea en versloeg Aristobulus, waarna Jeruzalem zijne poorten voor den vijand opende. Aristobulus hield alleen den tempelberg in bezit. Toen echter verscheen de Romeinsche veldheer M. Scaurus, om de veroveringsplannen van Pompéjus in Syrië ten uitvoer te brengen. Hij ontving van Aristobulus het verzoek, om tot ontzet op te rukken, — 400 talenten zouden daarvoor het loon wezen. Hoewel Hyrcanus dezelfde som beloofde, werd Aristobulus geholpen, want de gezindheid der Romeinen jegens de Arabieren was ver van gunstig. Scaurus gebood aan Aretas om terug te trekken, en deze gehoorzaamde (54 vóór Chr.). Toch werd hij op zijn terugtogt door de Romeinen geslagen en zag zich gedwongen om voor 300 talenten den vrede te koopen.

Daar de magtige stam der Nabathaeërs meermalen in het Romeinsche Syrië vielen, werd Petra door de Romeinen ingenomen. Pompéjus zelf voerde de benden aan, die deze stad veroverden en vernielden, en alleen door een schat van goud ontkwam Aretas aan een volslagen verderf. Later zette Gabinius, Romeinsch proconsul in Syrië, den oorlog tegen de Arabieren voort en onderwierp onderscheidene stammen aan zijne magt. Bij Pharsalus streden Arabieren in het leger van Pompéjus, en één van hunne vorsten, Aretas, wordt genoemd onder hen, die bij Philippi vochten aan de zijde van Brutus en Cassius. Antonius wilde ten behoeve van Cleopatra een gedeelte van Arabië aan Egypte onderwerpen. Hij beval aan Herodes, om Malichus, den koning van Petraea, die jaarlijks eene schatting van 200 talenten aan Cleopatra betalen moest, door geweld van wapenen tot het vervullen van dien pligt te noodzaken. Herodes werd echter bij Kanatha geslagen en ontkwam ter naauwernood door de vlugt. Toen terzelfder tijd eene aardbeving Judaea verwoestte, bragt Malichus de gezanten van Herodes ter dood en maakte zich tot een inval gereed. Maar Herodes, door Romeinsche legioenen ondersteund, versloeg de Arabieren bij Philadelphia en omsingelde den vijand, zoodat een gedeelte van zijne beste troepen zich moest overgeven. De slag bij Actium, die de magt van Antonius vernietigde , redde voor een tijdperk van tien jaren de onafhankelijkheid van Petraea. Eerst toen Augustus te Rome als imperator heerschte, werd het plan weder opgevat om Arabië te veroveren. Aelius Gallus, procurator van Egypte, werd met de uitvoering daarvan belast (24 vóór Chr.), en Sillaeus, de sluwe staatsdienaar van den tragen Obodas II, zou hem daarbij de behulpzame hand bieden. Sillaeus bragt de Romeinen over zee naar het zuidelijk gedeelte van Arabië, maar zij moesten na een veldtogt, die twee jaren duurde, terugtrekken. Obodas II overleed in het jaar 12 voor Chr., — Sillaeus, van verraad beschuldigd, werd te Rome onthoofd, en Aretas III plaatste zich op den troon.

Gedurende langen tijd viel in Arabië weinig merkwaardigs voor. Doch in het jaar 116 na Chr., in de dagen van Trajanus, drong Hadrianus diep in Arabië door. Hij bereikte Katif; Petra, Bostra, Gerasa en andere steden werden bij de Romeinsche provincie Palaestina tertia gevoegd, maar het zuidelijk gedeelte van het schiereiland bleef bevrijd van het juk der wereldveroveraars. Na dien tijd verdween het verwoeste Petra, en in plaats van deze werd Bostra de hoofdstad en tevens de voornaamste zetel van den handel met Indië en Mesopotamië. Aan de grenzen van het Romeinsche wingewest bleef de strijd voortduren , maar de Romeinen maakten er weinig vorderingen. Alleen de noordelijke stammen bleven afhankelijk van Rome, dat hunne vorsten als stadhouders aanmerkte. Na den dood van Trajanus werd Arabië tot aan de Jordaan door de Romeinen verlaten, zoodat zij zich met de opperheerschappij in naam vergenoegden. In den strijd tusschen de keizers Pescennius Niger en Alexander Severus werd eerstgenoemde (195 na Chr.) door den Arabischen stam der Hadsjarenen ondersteund. Keizer Aurelianus voerde een hevigen strijd met de Arabieren; hij bragt er wel bij zijn zegepraal naar Rome, maar zag weinig vrucht van zijne veroveringen.

Egyptische en Aethiopische koningen vielen in Arabië, maar zelfs toen de magt der Nabathaeërs vernietigd was, bogen de inwoners van het schiereiland zich niet onder het juk van vreemden; nog liever togen zij naar de woestijn, waar hunne nakomelingen als Bedoeïenen rondzwierven. Steeds bleven de volkeren van Arabië verstrooid en door onderlinge oorlogen verdeeld. Vooral Nedsjed was het tooneel van hunne dappere daden, die in de liederen hunner dichters werden verheerlijkt. In de 4de eeuw na Chr. werd Yemen door Aizana, koning van Abessinië veroverd, waarna er het Christendom werd ingevoerd. De eerste Arabische Christenen waren Arianen; later verwierf zich de Katholieke Kerk er vele aanhangers, en nog later zochten er ketters, die elders vervolgd werden, vooral Nestorianen en Monophysieten (zie onder die woorden), eene veilige wijkplaats. Ook de Israëlieten begaven zich, na de verwoesting van Jeruzalem, in grooten getale derwaarts, en door hen werden vele Arabieren aanhangers der Wet. In het binnenland van Nedsjed klom de stam der Koreisjieten door zijne verbindtenis met de Chosaïeten tot groote magt, en Seïd, Kossa bijgenaamd, den schoonzoon van den Chosaïet Hoeleïl, kocht van Aboe Ghabsjan, het stamhoofd der Chosaïeten, voor een zak wijn den sleutel der Kaaba (zie onder dit woord) en verwierf op deze wijze de besehermheerschappij van het Heilig huis. Hij was de stamvader van Mohammed. Een zijner nakomelingen, Hasjim genaamd, geleidde de karavanen des winters naar Yemen en des zomers naar Mekka, om de kooplieden en pelgrims te beveiligen. Zijn eenige zoon was de grootvader van Mohammed. Die grootvader, 5, verwierf zich een roemrijken naam door het herstellen van de bron Zemzem en door het voorgenomen offeren van zijn zoon Abdallah, den vader van Mohammed. Tegen het einde der 16de eeuw waren de Koreisjieten met de stammen Bekr en Taghleb in een strijd gewikkeld, waarin de toen nog jeugdige Mohammed zich door zijne dapperheid onderscheidde.

Een nieuw en merkwaardig tijdperk der Arabische geschiedenis neemt een aanvang met de stichting der Mohammedaansche godsdienst. Mohammed vereenigde de verstrooide Arabische stammen, en het hierdoor gevormde volk vervulde gedurende een paar eeuwen een belangrijke rol in de geschiedenis der wereld. Zegepralend overschreed het de grenzen van zijn oorspronkelijk gebied en stichtte rijken in drie werelddeelen (zie onder Khalifen en Mooren). In de gewesten van Arabië bestonden gedurende de heerschappij der Khalifen onderscheidene zelfstandige vorstenhuizen. In Hedsjas vindt men die van Ochaisar, Hasjim en Kotade vermeld, en dit laatste heeft nog heden ten dage te Mekka het gezag in handen. Dat land werd evenwel langzamerhand afhankelijk van Egypte. De stadhouders van Yemen hadden zich reeds in den aanvang der 9de eeuw vrij verklaard. Hier heerschten achtereenvolgens de dynastieën der Zijadieten, Nedsjahieten en Salihieten, welke tegen het einde der 12de eeuw door die der Ejoebieten werden verdrongen, wier oudere lijnen in Egypte en Syrië regeerden. Hierop volgden de Resoelieden (1331), en daarna de Tahirieten, die er zich staande hielden tot aan de verovering der Osmanen. De ontbinding van het Khalifaat bragt weinig verandering in den toestand van Arabië. In het zuidelijk gedeelte, dat verschoond bleef van de invallen der Mongolen, bleven de vroegere dynastieën heerschen of werden door andere verdreven. Van nu af echter ontbreekt alle eenheid in de geschiedenis van Arabië, gesplitst als het is in verschillende staten.

In het noorden breidde het gezag der Turken zich uit, en in Yemen maakte de Emir Bersebai een einde aan de heerschappij der Tahirieten, daar hij in 1517 hun laatsten vorst, Amir genaamd, om het leven bragt, terwijl hij kort daarna zelf door de Arabieren werd gedood. De Turksche sultan Selim I benoemde toen een Tsjerkessisch man, Iskan- der, tot stadhouder over Yemen, maar dezen wachtte het lot van zijn voorganger. Ten tijde van sultan Suleiman genoot de emir Iskander Moes een groot aanzien. Deze overleed in 1537 en liet het stadhoudersambt achter aan zijn minderjarigen zoon Amoer hen Dawoed. Omstreeks dien tijd trad in het gebergte van Yemen Sjems-Fddin op en werd de stichter van de dynastie der Zeidi. Hij noemde zich een afstammeling van den Profeet, verwierp echter eenige leerstellingen van dezen en matigde zich den titel aan van Imam. Allen, die ontevreden waren over de Turksche heerschappij, schaarden zich aan zijne zijde. In het jaar 1538 landde de Turksche pasja Suleiman bij Mokka, versloeg de opstandelingen en droeg het stadhoudersambt over Yemen op aan Moestapha, wiens opvolger, Moeslapha-en-Nesjsjar den titel ontving van Beglerbeg van Yemen.

De onderlinge twisten der verschillende stammen en de strijd tegen de Turksche heerschappij bleven echter voortduren totdat beglerbeg Ferhád Aden veroverde, de rust in het land herstelde en de grondslagen van de heerschappij der Osmanen bevestigde. In het gebergte handhaafde het vorstenhuis der Seidi nog altijd zijne onafhankelijkheid. In 1565 werd Yemen in twee stadhouderschappen verdeeld,— in de bergstreek met Szanna, en in het vlakke land met Zebid als hoofdstad. In 1567 barstte op nieuw een opstand uit tegen de Turken. De meeste vaste plaatsen, met uitzondering van Zebid, vielen in hunne handen, en Moetaher, uit het geslacht der Seidi, liet zich reeds tot khalif uitroepen; maar reeds in 1570 werden de opstandelingen weder onderworpen aan de Turksche heerschappij. Niet lang daarna kwamen de bewoners der westkust in opstand, om het Turksche juk af te werpen. Mokka werd ontrukt aan de Turken, die nederlaag op nederlaag ontvingen, en zelfs toen laatstgenoemde stad door hen hernomen werd, handhaafde Yemen zijne onafhankelijkheid. Het bleef onder het bestuur der Seidi, die er als imams zetelden en elken opstand tegen de Turken ondersteunden.

In 1740 ontstond er in het binnenland de secte der Wahabieten (zie onder dit woord), wier stichter Abdul Wahab, den Islam tot zijne oorspronkelijke zuiverheid zocht terug te brengen. In vele voorspoedige oorlogen hielden zij zich staande tegen den Sultan en tegen Mehemed Ali, den onderkoning van Egypte, die te vergeefs zijn invloed en magt in Arabië zocht uit te breiden. In 1835, toen hij reeds alle steden aan de kust der Roode zee veroverd had en zich gereed maakte om ook het binnenland aan zijne heerschappij te onderwerpen, werd het Egyptische leger, aangevoerd door Mehemeds neef Ibrahim, door het dappere bergvolk der Assirs geheel en al geslagen. Nog grootere nederlaag leed in October 1837 Ismaël Bey, die met een Egyptisch leger reeds tot in de nabijheid van Derryeh was doorgedrongen. Niet gelukkiger liep het af met eene andere onderneming van Mehemed Ali, die Szanna, de hoofdstad van Yemen wilde bemagtigen, maar door de Kabylen geslagen werd. Wél bleef de westelijke kust van Akaba tot Mokka in het bezit der Egyptenaren, doch die strook is gemiddeld niet breeder dan een half uur gaans.

Alleen Mokka en het district Taif, ten oosten van Dsjidda, bleven tot 1840 aan hen onderworpen. Mehemed gebood door zijne heerschappij over de steden en havens aan de oostkust der Roode zee over den handel der gewesten Yemen en Hedsjas, maar om zich hier te handhaven, had hij steeds een leger van 28000 Arabieren op de been. Zelfs in de heilige steden had hij zijn gezag gevestigd, maar zijn talrijk leger was naauwe- lijks in staat, om hem tegen de binnenlandsche stammen te beveiligen, en toen hij in Syrië met den Sultan oorlogen moest, nam zijne heerschappij in Arabië een einde. Reeds in 1839 zag hij zich genoodzaakt, om onderscheidene gewesten prijs te geven. HetTrac- taat tot beslechting der Oostersche zaken (Julij 1841) kende de beschermheerschappij over de heilige steden weder toe aan den Sultan. Voorts hebben zich sedert 1837 op Arabischen bodem, in Aden, de Britten gevestigd.

Eindelijk vermelden wij nog, dat in 1858 de stad Dsjidda door de Engelschen gebombardeerd werd wegens den moordaanslag der Muzelmannen op de daar aanwezige Christenen.