Babylonische ballingschap is de naam van den toestand, waarin de Israëlieten zich bevonden, toen zij door Nebucadnesar aan hunne haardsteden waren ontrukt. In de geschiedkundige boeken des Ouden Verbonds vinden wij omtrent die wegvoering uitéénloopende berigten.
De boeken der Koningen maken er melding van, dat zij tot tweemaal toe is geschied, - eerst na de overgave van Jerusalem aan Nebucadnesar in de dagen van koning Jojakim, toen de meest welvarende inwoners, ten getale van 18000, met dien Vorst naar elders werden gebragt, en vervolgens na de bestorming van Jerusalem door de Chaldaeërs in de dagen van Zedekía. De boeken der Kronieken gewagen alleen van deze laatste. Eindelijk geeft Jeremia berigt van een drietal wegvoeringen van Israëlieten naar Babylon. Ook in het boek Daniël wordt van eene wegvoering gesproken. Het is moeijelijk, al die berigten met elkander in overeenstemming te brengen. Intusschen schijnt de aanvang der algemeene ballingschap te worden vastgesteld op het jaar 588, en daar zij eindigde in het eerste regeringsjaar van Cyrus, in 586 voor Chr., zoo heeft zij eigenlijk slechts 52 jaren geduurd.
Men mag aannemen, dat de ballingen vooral geplaatst werden aan de oevers der Eufraat. Hun lot was voor ’t overige volstrekt niet hard, daar zij bezigheid en het noodige onderhoud vonden in het Médische en Babylonische rijk. Zij werden met raad en daad door profeten bijgestaan en hadden rust. Zelfs stonden talentvolle Israëlieten, zooals Daniël en anderen, in groot aanzien bij het Hof of werden tot gewigtige betrekkingen benoemd.
De ballingen, door tegenspoed beproefd, kwamen tot betere denkbeelden omtrent God en de godsdienst, en vele psalmen zijn in die dagen vervaardigd. Toen Nebucadnesar na eene regering van 43 jaren overleed en door Evilmeródach werd opgevolgd, herkreeg koning Jojakim de vrijheid. De namen der volgende koningen van Babylon komen in de Israëlietische geschiedenis bijna niet voor, waaruit wij mogen opmaken, dat de toestand der ballingen niet ongunstiger werd. Zij vermengden er zich evenwel niet met de inwoners des lands en behielden tevens hunne oorspronkelijke geslachtsnamen.
Eindelijk werd hunne hoop op verlossing vervuld, toen Cyrus aan het hoofd van het Perzische leger oprukte tegen Babylon. In het tweede of derde jaar na den val der stad, ontvingen de Israëlieten verlof om naar het land hunner vaderen terug te keeren, en op last van koning Cyrus stelde Mithridátes, de schatmeester des rijks, hun de gewijde vaten ter hand, die uit den tempel te Jerusalem waren weggeroofd. Onder aanvoering van Zerubbabel trokken omstreeks 50000 ballingen met paarden, kameelen, muildieren en ezels en met veel goud en zilver naar het vurig begeerde gewest. Later volgde een tweede, minder talrijke stoet onder aanvoering van Esra. Zoo eindigde de tijd der Babylonische ballingschap. De grondleggers van den nieuwen Israëlietischen staat bleven echter afhankelijk van Perzië.
Ook het tijdperk, waarin de Pausen hunnen zetel hadden te Avignon, wordt wel eens met den naam van Babylonische ballingschap bestempeld.