Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Chaldaea

betekenis & definitie

Chaldaea, Chaldaei, Cephene, in het Hebreeuwsch Chasdim, in het Chaldeeuwsch Chasdaje, is in ruimeren zin niets anders dan Babylonië, doch in meer beperkten zin een gewest van dit Aziatisch rijk, en wèl gelegen ten westen van de Eufraat en zich uitstrekkende tot aan de woestijnen van Arabië, alzoo het zuidwestelijk gedeelte van de hedendaagsche pasjalieks Bagdad en Bassora. Dat landschap ontleent zijn naam aan het Semitische volk der Chaldeeuwen, in den Bijbel Chasdim genoemd, die oorspronkelijk de bergstreek bij de bronnen van de Tigris bewoonden, maar zich over geheel Mesopotamië uitbreidden en omstreeks het jaar 2500 of 2000 vóór Chr. te Babylon een bloeijend rijk stichtten.

Ten onregte worden zij wel eens met de Koerden vereenzelvigd, want deze behoren tot den Arischen stam. Bij de Chaldeeuwsche veroveraars voegden zich nu ook landverhuizers uit Egypte; althans men vindt hiervoor grond in de berigten van Diodorus, in de overeenstemming der Chaldeeuwsche en Egyptische mythologie, en in de Bijbelsche overlevering omtrent Nimrod. Dit rijk was aan verschillende vorstenhuizen onderworpen. Op koningen uit het sagentijdperk volgden Medische, Chaldeeuwsche en Arabische gezaghebbers, totdat in 1273 vóór Chr. het geheele rijk door dat der Assyriërs verslonden werd.

Later had de naam van Chaldeeuw of Chaldaeër de beteekenis van sterrekundige of van sterrewigchelaar, dewijl dat volk zich met grooten ijver en tevens met verwonderlijk goed gevolg op de sterrekunde had toegelegd. Op den sterretoren boven den tempel van Bel, den Babylonischen Zeus, werden zeer naauwkeurige waarnemingen gedaan. Daardoor gelukte het hun, de Chaldeeuwsche periode van 18 Juliaansche jaren en 11 dagen te bepalen, waarna de maan zich met betrekking tot de zon, de aarde en hare knoopen telkens weder op dezelfde plaats bevindt, zoodat zij met dat hulpmiddel de maansverduisteringen konden voorspellen. Ook meent men, dat zij de lengte van het jaar zóó naauwkeurig vaststelden, dat zij bekend moesten wezen met den teruggang der nacht-eveningen. Volgens Diodorus Siculus beschouwden zij de maan als het meest nabijzijnde hemelligchaam, hetwelk zijn licht ontving van de zon, en wisten zij, dat de maansverduistering veroorzaakt werd door de schaduw der aarde. Volgens Stobaeus en Séneca hielden zij de kometen voor planeten, die dan alleen gezien worden, als zij tot de aarde naderden. Van de geschriften der Chaldeeuwen is niets tot ons gekomen, dan eenige fragmenten in wiggeschrift.

De eigenlijke Chaldeeuwsche taal was de Assyrische; later is er het Arameesch in zwang gekomen, en de Israëlieten hebben gedurende hunne ballingschap deze taal zich eigen gemaakt, zoodat zij van den tijd der Makkabeërs af het Hebreeuwsch verdrong. Toen echter in 640 na Chr. Babylonië zich onderwerpen moest aan de Arabieren, verdween de oude taal des lands bijna geheel en al. Van het Arameesch-Chaldeeuwsch zijn eenige fragmenten overgebleven in de boeken des Ouden Testaments, namelijk in dat van Esra (Hoofdstuk IV: 3 tot VI: 18, alsmede Hoofdstuk VII: 12—24) en in dat van Daniël (Hoofdstuk II: 4 tot VII: 28). Voorts heeft men in die taal een aantal verklaringen van boeken des Ouden Verbonds, Targumim genaamd. Van vele Apocryphe boeken is het oorspronkelijk Chaldeeuwsch verloren gegaan, en zij zijn in Grieksche vertalingen tot ons gekomen. Flavius Josephus schreef zijn boek over den Joodschen Oorlog in de Chaldeeuwsche taal. Ook de taal van den Talmud wordt doorgaans Chaldeeuwsch genoemd, maar zij is ver van zuiver.

Omtrent den regéringsvorm in het Chaldeeuwsche (toen Babylonische) rijk geven Daniël en Jeremias eenige inlichtingen: de Koning der Koningen zetelde in zijn burg, de poort (Porte) genaamd, omgeven door een talrijken hofstoet, waarbij zich de opzieners van het paleis, de overste der lijfwacht, de opperste der gesnedenen en het opperhoofd der magiërs (sterrekundigen) bevonden. Het rijk was in landvoogdijen verdeeld, en deze werden door ambtenaren van verschillenden rang bestuurd. In de eerste 3 eeuwen onzer jaartelling was Chaldaea onderworpen aan de Parthers en genoot eene aangename rust. Daarna maakte de Perzische koning Sapores II gedurende 41 jaar zich meester van het land, en dit begon vervolgens te bloeijen, toen de geloofsstrijd der 3 Christelijke partijen, Orthodoxen, Nestorianen en Eutychianen (Jacobieten) er in de 5de tot de 6de eeuw alles in rep en roer bragt. Laatstgenoemden waren het talrijkst en verspreidden zich over geheel Azië. De Turken waren aanvankelijk welgezind jegens de Chaldaeërs, die bij hen als stadhouders, secretarissen en geneesheeren dienst deden, doch weldra ondergingen de onderworpenen hetzelfde lot als de overige Christenen, zoodat zij alleen hunne patriarchen en opperhoofden behielden.

Men zocht hen vervolgens met de R. Katholieke Kerk te vereenigen, doch de eigenlijke Chaldaeërs bleven zelfstandig tot op den dag van heden toe. Hun kerkelijk bestuur bestaat uit een Patriarch, die in het pasjaliek Mosoel gevestigd is, uit onderscheidene bisschoppen, priesters enz. Zij vieren vele feestdagen en hebben 180 vastendagen in het jaar. Hunne kerken zijn eenvoudig; bij de godsdienstoefening gebruiken zij de Syrische taal en in het dagelijksch leven de Arménische. In de steden behooren zij tot de nijvere werklieden, terwijl slechts enkele meervermogenden handel drijven, doch op het platte land ontwoekeren zij aan een gehuurd stukje grond met moeite hun dagelijksch brood (zie ook onder Babel).

< >