Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Syrië

betekenis & definitie

Syrië, een gewest van Aziatisch Turkije, aan de oostkust van de Middellandsche Zee, omvat de ejaleets Haleb (Aleppo) en Sjam. Oorspronkelijk gaf men dien naam aan alle landen van het Assyrische Rijk, doch de Grieken kenden hem in verkorten vorm bepaaldelijk toe aan de landen ten westen van de Euphraat, terwijl men heden ten dage daaronder al het land verstaat tusschen de Euphraat en de Arabische woestijn ten oosten, de Middellandsche Zee ten westen, den Taurus ten noorden en Egypte ten zuiden. Wegens de evenwijdigheid zijner meridiaanketens, die, schoon ook door diepe kloven afgebroken, den Taurus met het kustgebergte der Arabische Golf verbinden, heeft het land eene groote mate van eenvormigheid. De regen is er intusschen zeer ongelijk verdeeld; daar in de Middellandsche Zee de westewinden de overhand hebben, ontvangen enkel de smalle kuststrook en de westelijke berghellingen een overvloed van regen.

Daarentegen zijn de oostelijke hellingen en binnenlandsche hoogvlakten verstoken van regen, van bronnen en rivieren en vormen meerendeels onbegroeide steppen of kale woestenijen. Terwijl van de kust tot ver in het binnenland de gesteenten meestal tot de kalkvorming behooren, zoodat slechts hier en daar, zooals in het Jordaandal, vulcanische vormingen voor den dag komen, verheffen zich verder oostwaarts, vooral in het zuiden des lands honderde trachiet- en basaltkegels, onder welke de Dsjebel Haoeran eene hoogte heeft van 1780 Ned. el. Van de kalkgesteenten noemen wij den Amanus der Ouden (Gjaoer Dagh, 1850 Ned. el hoog), den Casius (Dsjebel Akraa, 1770 Ned. el hoog) en den Libanon (3080 Ned. el hoog), — verder naar het binnenland den Hermon (Dsjebel el Sjeich, 2860 Ned. el hoog) en den Anti-Libanon (2070 Ned. el hoog). De zuidelijke uitloopers aan den Libanon en Anti-Libanon bereiken geene aanzienlijker hoogte dan die van 800 —900 Ned. el. Hunne meestal afgeronde toppen zijn geheel en al bebouwd, en dit geldt ook van de verder oostwaarts gelegen hoogvlakten rondom Boesra, Deraat en Damaseus, die gedeeltelijk uit een zeer vruchtbaren kleigrond bestaan. Uit die gesteldheid van den bodem volgt, wanneer wij de Euphraat als grensrivier niet in aanmerking nemen, dat de rivierdalen er grootendeels korte dwarsdalen zijn, waarlangs het water zich met een sterk verval in zee uitstort. Enkele langere rivieren vloeijen door de van het noorden naar het zuiden loopende lengtedalen tusschen de evenwijdige bergketens; zij spoeden er zich zoowel naar het noorden als naar het zuiden, omdat de bodem van Syrië in het midden (onder 34° N. B.) het hoogst is. Daar verheft zich het breede dal tusschen den Libanon en Anti-Libanon (thans Bekaa genaamd) tot eene hoogte van 1200 Ned. el boven de oppervlakte der zee en zendt naar het noorden de grootste rivier van Syrië, de Orontes (El Asi), die door Coelesyrië kronkelt en vóór Antiochië (Anta-kieh) de afvoerrivier van het meer Ak Denis opneemt, — en naar het zuiden de Lita (Litani), welke ten laatste met eene knie zich ombuigt naar het westen en niet ver van Tyrus door een dwarsdal zich uitstort in zee.

Voorts loopt vandaar in een oostelijk lengtedal de Jordaan (zie aldaar), welke zich verliest in de Doode Zee. Omtrent het klimaat zij vermeld, dat Syrië slechts twee jaargetijden heeft, één met en één zonder regen; van het begin van Mei tot aan het einde van October heerscht er droogte, en de noordwestewinden hebben er dan de overhand, — en tegen het laatst van October kondigen onweders den aanvang aan van een tijdperk, waarin de zuidwestelijke en zuidelijke winden regen brengen. Het verschil van warmtegraad is er zeer groot: in het binnenland, in de woestijn en op de hoogvlakten daalt de thermometer dikwijls beneden het vriespunt, en in Damascus, Jerusalem (met eene gemiddelde jaarlljksche warmte van 17° C.) en Aleppo valt wel eens sneeuw. De zomerwarmte te Damascus en in het binnenland is natuurlijk veel hooger dan aan de kust, maar in het Jordaandal met zijn Egyptisch klimaat is het nog veel warmer. Syrië is geen onvruchtbaar land, maar was weleer veel beter bebouwd dan in onzen tijd. Aan de kust heeft men er de flora der Middellandsche Zee, die zich onderscheidt door altijd-groene, smal- en lederbladige heesters en verwelkende voorjaarsgewassen. Op de hoogvlakte heeft men een Oosterschen steppegroei met vele gedoomde heesters en een klein aantal bloemen, terwijl in het Jordaandal een subtropische plantengroei heerscht. De voornaamste uitvoer-artikelen zijn er: tarwe, zoethout, rozenbladeren, abrikozen, rozijnen, olijven en olijven-olie, tabak, galnoten, zijde, cocons en zuidelijke vruchten.

Onder de huisdieren vervullen er vooral de schapen (meest vetstaartigen) eene groote rol, en dan de geiten. Het rundvee is er klein en wordt alleen in de bergstreek van den Libanon geslacht. De Indische buffel komt voor in het Jordaandal en het kameel vooral in de woestijn, — voorts heeft men er paarden, ezels en hoenders. De sprinkhanen worden er door de Bedoeïenen gegeten. De bevolking van Syrië is volgens hare afkomst verdeeld in nakomelingen der oude Syriërs (Aramaeërs), Arabieren, Israëlieten, Grieken, Turken en Franken, en volgens hare godsdienstige belijdedenis in Mohammedanen, Christenen en Israëlieten. De Syriërs aanvaardden gedeeltelijk met den Islam de Arabische taal en bleven gedeeltelijk Christenen. De Arabieren zijn er gesplitst in zulke, die een vast verblijf hebben, en in zwervende horden; deze laatsten, schoon voor ’t uitwendige Mohammedanen, zijn eigenlijk nog altijd vereerders der hemellichten. Men heeft er slechts weinig Turken.

Het aantal inwoners wordt er op 2¼de millioen geschat, en ⅘de van deze zijn volgelingen van Mohammed. Onder de Christenen hebben de dweepzieke aanhangers der orthodox-Grieksche Kerk de meerderheid; zij spreken meestal Arabisch. Armeniërs en Kopten vindt men nagenoeg uitsluitend in Jerusalem. Grooter is er het aantal Jacobieten, vooral in het noorden; zij behooren, wat hun geloof aangaat, tot de Monophysieten. De R. Katholieke Kerk wordt er vertegenwoordigd door de Lazaristen, Franciscanen en Jezuïeten; zij bezit in Syrië twee filiaalkerken, de Grieksch-Katholieke en de Syrisch-Katholieke met bepaalde voorregten.

Tot haar behooren ook de Maronieten in den Libanon, wier patriarch te Rome bevestigd wordt. Protestanten, bekeerlingen van het Amerikaansche zendelinggenootschap, zijn er een paar honderd. De Israëlieten zijn er verdeeld in Spaansch-Portugésche en Russisch-Oostenrijksche, en men vindt er daarenboven 50 Samaritaansche huisgezinnen te Nabulus. Tot de Mohammedaansche secten behooren er: de Droesen in den Libanon en Haoeran, gedeeltelijk nakomelingen van de oude Syriërs, gedeeltelijk van de Arabieren, — de Nossairiërs van den Djebel ïfasairijeh, — de Ismaëlieten, dezelfden als de beruchte Assassinen, — en de Metawile, eene soort van Sjiïten, het hoogland van Galilaea tusschen Saïda en Tyrus bewonend.

De oorspronkelijke bewoners van Syrië, allen Semieten, waren verdeeld in onderscheidene stammen, van welke die der Aramaeërs of der eigenlijke Syriers de aanzienlijkste was. Men vond er toen een aantal zelfstandige steden, elk met een zeker gebied, onder eigene opperhoofden, zooals Damascus, Hamath, Hems (Emesa), Zoba enz. Eene merkwaardige stapelplaats van den handel was de Palmenstad Tadmor of Palmyra, en niet minder vermaard als middelpunt van de Zonnedienst was Baalbek of Heliópolis. Belangijker rol in de wereldgeschiedenis, dan de eigenlijke Syriërs, vervulden de aan de westkust gevestigde volken, de Kanaanieten, Phoeniciërs en Israëlieten of Joden. De eigenlijke Syriërs moesten zich dikwijls buigen onder het juk van vreemde onderdrukkers; David bijv. maakte een groot gedeelte des lands tot een wingewest van het Israëlietische Rijk. Bij de scheuring van dit laatste hernamen de Syriërs hunne onafhankelijkheid, en te Damascus ontstond een zelfstandig rijk, waaraan de gebieders der overige steden langzamerhand schatpligtig werden. Na velerlei lotsverwisseling werd Syrië in 732 vóór Chr. door Tiglat Pilesar veranderd in een wingewest van het Assyrische Rijk en deelde na dien tijd in de verandering van heerschappij, welke in Klein-Azië gedurig plaats greep. Syrië was achtervolgens eene provincie van Babylon (600), Perzië (538) en Macedonië (333), totdat het eindelijk in 301 door de Seleuciden weder tot een onafhankelijk rijk verheven werd.

De stichter dezer dynastie, Seleucus Nicator (301—280), strekte de grenzen van zijn gebied oostwaarts uit tot aan de Oxus en Indus. Door vernieuwing en stichting van onderscheidene Grieksche steden (Seleucia aan de Tigris, Seleucia aan de Orontes, Antiochië enz.) wilde hij aan zijn rijk, uit 72 landvoogdijen bestaande, een Grieksch-Macedonisch karakter bezorgen. Zijne opvolgers echter (zie Seleucus en Antíochus) hadden geene geestkracht genoeg om hun gezag in dit uitgestrekte rijk te handhaven. Reeds omstreeks het jaar 150 beperkten de Parthers dit gebied tot het eigenlijk Syrië, en ook dit werd in 85 grootendeels aan den Armenischen koning Tigranes onderworpen, totdat het in 64 ingelijfd werd m het Romeinsche Rijk. In de 4de eeuw na Chr. scheidde Constantijn de Groote Commagene en Cyrrhestica van het overig gedeelte van Syrië en vormde daarvan eene afzonderlijke provincie onder den naam van Provincia Euphratensis, en het overblijvend land werd later door Theodosius de Jongere gesplitst in Syria prima en Syria secunda. De oostelijke gewesten van Syrië aan de Euphraat en bij de Woestijn hadden zich reeds lang te voren onderworpen aan de Arabieren en Parthers. Ten tijde van Justinianus werden de belangrijkste steden van Syrië door de Perzen veroverd, en onder deze Antiochië. In 635 overstroomden woeste Arabierenhorden het land, bragten er plundering en verwoesting en bekeerden de inwoners tot den Islam.

Eerst onder de heerschappij der Arabische Khalifen begon Syrië weer te bloeijen. Intusschen werd het land nu eens door oproerige stadhouders, dan weder door Toerkomeensche soldaten aan de Khalifen ontrukt. Voorts had het veel te lijden van de Kruistogten. Saladijn, sultan van Egypte, veroverde het weder op de Kruisvaarders, en onder zijne opvolgers verviel het aan de Mamloekken. Wijders werd het zwaar geteisterd door de invallen der Mongolen onder Dsjengis-Khan. In 1517 werd Syrië door Selim I, sultan der Osmanen, bemagtigd en vormde na dien tijd eene Turksche provincie.

Niettemin kwamen zijne pasja’s meermalen in opstand tegen de Porte. In het tweede vierdedeel onzer eeuw kwam Syrië onder de heerschappij van Mehemed Ali, onderkoning van Egypte, maar keerde door tusschenkomst der Europésche Mogendheden in 1840 terug onder de heerschappij der Porte. De gestadige afwisseling van beheerschers, de vernielende oorlogen en de barbaarschheid der Mohammedaansche bestuurders hebben land en volk geheel en al uitgeput, zoodat Syrië thans niets anders is dan eene schraal bevolkte, onvruchtbare woestenij , met bouwvallen bezaaid. In den nieuweren tijd heeft Syrië de aandacht der Europeanen wederom gewekt door den strijd der Droesen tegen de Maronieten, zoodat, wegens de bloedige vervolgingen, waaraan laatstgenoemden, vooral in Junij 1858, waren blootgesteld, en wegens den Christenmoord te Damascus van Julij 1860 tot Junij 1861, een Fransch leger het land bezette. Welligt zullen de hervormingen in Klein-Azië, welke de Porte op aandringen van Engeland heeft toegezegd, ook in Syrië een weldadigen invloed hebben, — indien namelijk die toezegging ooit wordt vervuld.

Omtrent de Syrische taal en letterkunde vermelden wij het volgende: de Syrische taal is een tak van de Aramésche. Nadat zij in het eerste duizendtal jaren onzer jaartelling had gebloeid, werd zij door het Arabisch meer en meer verdrongen en is thans, wanneer men het ontaarde volksdialect der Nestorianen in Koerdistan niet in rekening brengt, slechts eene schrijftaal en eene taal der geleerden. Hare spraakkunst werd bewerkt door Ewald (1826), Hoffmann (1827, vernieuwd door Merk in 1867— 1870) en Uhlemann (1857), terwijl woordenboeken werden geleverd door Castellus (1788) en Bernstein (1857). Het schrift der Syriërs, hoekig en stijf van vormen, was in zijne oudste gedaante het estrangelo, in Klein-Azië te voren zeer verspreid; daarvan is het Koefische schrift der Arabieren (de bron van het latere Arabisch, Perzisch en Turksch alphabet), alsmede het Zend- en Pehlewi-schrift der Iraniërs in den tijd der Sassaniden afkomstig. Uit het jongere Syrische schrift zijn (door tusschenkomst der Nestorianen) de schrijfteekens der Oeigoeren, Mongolen, Kalmukken en Mandsjoe voortgevloeid. — Van de oudste Syrische letterkunde is niets bekend. De schriftelijke gedenkstukken, die bewaard bleven, zijn afkomstig uit de eerste eeuwen onzer jaartelling en meestal van Christelijk-godgeleerden inhoud. Intusschen werden in dien tijd ook de geschiedenis, de wijsbegeerte en de natuurkunde door de Syriërs beoefend; in die wetenschappen werden zij in de 8ste en 9de eeuw de leermeesters der Arabieren en zij hadden in het algemeen als bevorderaars der beschaving grooten invloed in Klein-Azië. De laatste klassieke schrijver der Syriërs is Bar-Hebraeus (+ 1286), een Jacobitisch wijbisschop te Maraga.

Het oudste nog aanwezige overblijfsel der Christelijk-Syrische letterkunde is eene vertaling van het Oude en Nieuwe Testament, de „Pesjito”. Voor de kerkgeschiedenis zijn de „Acta martyrum (uitgegeven door Assemani, 1748, 2 dln)” van belang, en van de historische werken vermelden wij de kroniek van Bar-Hébraeus. De beroemde Indische verzameling van sprookjes: „Pantsjatantra” werd reeds in de 6de eeuw in het Syrisch vertaald, en deze vertaling (uitgegeven door Bickéll in 1826) is hoogst merkwaardig, daar zij ons die belangrijke verzameling doet kennen in eene gedaante, welke zeer naauwkeurig met het oorspronkelijke overeenkomt. De poëzij der Syriërs is van liturgischen aard en mist alle dichterlijke verhevenheid. De oudste hymnendichter is de gnostieke wijsgeer Bardesanes, en naast dezen noemen wij Ephraïm Syrus. De best voorziene verzamelingen van Syrische handschriften heeft men te Rome, te Parijs en in het Brisch muséum.

Omtrent de Syrische Christenen raadplege men het artikel Nestorianen.