Baanderheer was in het voormalige Duitsche rijk de titel van elken edelman, die het regt had, om met zijne krijgsknechten onder eene eigene banier of vaandel naar het keizerlijk of koninklijk leger te trekken. De lagere adel kon dat regt alleen verwerven door eene bepaalde benoeming des Keizers en werd hierdoor met den hoogen adel gelijkgesteld.
De voorwaarden, waaronder zulk eene benoeming geschiedde, waren dapperheid in den strijd, ridderlijke waardigheid en de verpligting om zich bij het leger te voegen met niet minder dan 4 leenmannen en de tot hen behoorende wapenknechten.
Later werd de naam baanderheer een erfelijke familie-titel. Hij is in den jongsten tijd ook nog wel verleend, enkel als eene onderscheiding zonder regten of verpligtingen.
Baanderheer is in de volkstaal “banjerheer” geworden, — een woord, waardoor gewoonlijk iemand wordt aangeduid, die zich in kleeding en manieren als een groot heer zoekt voor te doen.