Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Apostel

betekenis & definitie

Dit woord, aan het Grieksch ontleend, beteekent in het algemeen afgezant of bode. In engeren zin geeft men den naam van Apostelen aan de 12 jongeren van Jezus, die Hij door dagelijkschen omgang tot de taak voorbereidde, welke zij na zijn heengaan als zijne gezanten moesten vervullen. Van hen vindt men in het Nieuwe Testament een viertal naamlijsten (Matth. X: 2-4, Marc. III 16 - 19, Luc. VI: 14-16 en Hand. I:13). Op die naamlijsten staat Petrus bovenaan.

Deze, de zoon van Jonas, was geboortig van Betsaida en woonde te Capernaum. Dat hij op al die lijsten het eerst genoemd wordt, geldt bij de R. Katholieken mede onder de bewijzen voor het primaat van Petrus of voor zijn hoogeren rang boven de overige apostelen. Van den bijzonderen lof, door Jezus aan dezen discipel toegekend, blijft echter weinig anders over dan de toespeling op zijn naam, die in het Grieksch de beteekenis heeft van rots. De bevoegdheid om te binden en te ontbinden werd immers later aan alle jongeren toegekend (Matth. XVIII: 18). Ook lezen wij, dat niet Petrus, maar Jacobus de Oudere en vervolgens Jacobus de Jongere opperhoofd was der Christelijke gemeente te Jeruzalem, en Paulus, die niet eens tot den kring der 12 jongeren behoorde, erkende het gezag van Petrus zóó weinig, dat hij dezen openlijk wederstond (Gal. II : 11 en verv.). Na Petrus wordt op de apostellijst in het eerste en vierde Evangelie diens broeder Andréas genoemd, terwijl wij op die van het tweede Evangelie en van de Handelingen Jacobus en vervolgens Johannes vinden vermeld. Deze beide laatsten, zonen van Zebedéus, vinden wij met Petrus gewoonlijk met onderscheiding genoemd. Met dezen waren zij de meestgeliefde vrienden van Jezus, en hun vurige ijver had zelfs den teugel der matiging noodig. Ook later waren Jacobus, Petrus en Johannes de steunpilaren der gemeente van Christus, maar deze Jacobus was niet de zoon van Zebedéus, maar de Jongere of de broeder van Jezus. De vijfde op de vier apostellijsten is Philippus. De drie eerste Evangeliën vermelden enkel zijn naam, maar in het vierde wordt hij sprekende en als aangesproken ingevoerd.

De volgende op de Evangelische lijsten is Bartholomaeus, van wien wij overigens niets vinden vermeld. In het vierde Evangelie wordt hij Nathanaël genoemd, vermoedelijk zijn eigenlijke naam, daar Bartholomaeus hetzelfde beteekent als “zoon van Tholomaeus." Hij wordt aangewezen als een opregt Israëliet, als een man, in wien geen bedrog is. Thomas, genaamd Didymus, komt op verschillende plaatsen voor. Hij onderscheidt zich evenzeer door gehechtheid aan zijn meester als door eene gemoedelijke twijfelarij. Matthaeus, vroeger een tollenaar en in het eerste Evangelie alzoo genoemd, draagt in de beide volgende den naam van Levi. De negende apostel is op al de lijsten Jacobus, de zoon van Alphaeus of Jacobus de Jongere door velen voor denzelfden gehouden als Jacobus de broeder des Heeren. Hij was later het hoofd der Jeruzalemsehe gemeente en werd, volgens Hegesippus, “de regtvaardige” bijgenaamd. Op dezen volgt in het Evangelie van Lucas en in de Handelingen Simon, aldaar Zelotes, en bij Matthaeus en Marcus, die hem iets later vermelden, Cananites of de Kananiet genaamd. De elfde op de lijst is bij Lucas een zekere Judas, de zoon van Jacobus, en bij Matthaeus en Marcus een zekere Thaddaeus of ook Matthaeus Lebbaeus, welke verschillende namen aan denzelfden persoon schijnen te behooren. De laatste op de drie Evangelische lijsten is Judas Isca- riotes, die op de lijst in de Handelingen door den voor ’t overige onbekenden Matthias is vervangen. Doorgaans wordt ook Paulus tot de apostelen gerekend (zie onder dien naam.)

Jezus gaf aan dat twaalftal den naam van apostelen of gezanten, en wij lezen ook, dat Hij hen uitzond, om de nadering van het Koningrijk Gods te verkondigen. Zij worden ons voorgesteld als eenvoudige, opregte, ongeleerde, maar zeer leergierige mannen , van welke sommige met Jezus vermaagschapt en vermoedelijk vrienden zijner jeugd waren. Eenige, zoo als Johannes, waren leerlingen van Johannes den Dooper. De Apostelen vergezelden Jezus op zijne reizen en luisterden naar zijne redenen; gedurig dieper werden zij ingewijd in de grootsche denkbeelden en plannen van hunnen Meester. Het was er verre af, dat zij aanstonds hunne Israëlietische vooroordeelen konden afleggen. Daarom begrepen zij niet altijd de bedoelingen van hunnen Meester, en toen deze den marteldood stierf, behielden zij naauwelijks standvastigheid genoeg om voor verstrooijing bewaard te blijven. Eerst op het Pinksterfeest ontvingen zij den moed, om Christus openlijk te verkondigen en als stichters der eerste Christelijke gemeente op te treden. Aanvankelijk bepaalden zij zich tot hunne stamgenooten, en later strekten zij hunne prediking ook tot de Heidenen uit, hierbij krachtig geholpen door een bekeerden pharizéër, Paulus genaamd.

De stichting der eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem benevens de lotgevallen van sommige apostelen, vooral van Petrus en Paulus, zijn beschreven in de “Handelingen der Apostelen,” volgens het opschrift door Lucas, den schrijver van het derde Evangelie ten vervolge op dit laatste vervaardigd. Dat boek is door de R. Katholieke kerk van ouds als echt in het Nieuwe Testament opgenomen en tevens door sommige kettersche secten, zooals de Ebionieten, Severianen, Marcionieten en Manichaeers om redenen van leerstelligen aard verworpen. Sommigen hebben Clemens Romanus of Barnabas voor den vervaardiger gehouden. De schrijver heeft dat boek bestemd voor een zekeren Theophilus, die ons onbekend is gebleven, en het mag beschouwd worden als de eerste proeve eener polemischapologetische kerkgeschiedenis. Sommige gebeurtenissen, bijvoorbeeld de zeereis van Paulus naar Italië, is er met groote naauwkeurigheid in beschreven. Men heeft opgemerkt, dat taal en stijl in de eerste en tweede helft van dit boek niet gelijk zijn, ’t geen door velen is toegeschreven aan den aard der schriftelijke bescheiden, waarvan de schrijver der Handelingen gebruik maakte.

In ruimeren zin worden ook de 70 leerlingen, door Jezus uitgezonden om zijn rijk aan te kondigen, met den naam van apostelen bestempeld. Gelijk het getal twaalf waarschijnlijk ontleend was aan de stammen van Israël, zoo wijst het getal zeventig op dat der Heidensche volken, hetwelk naar het oordeel der Joden tot gemeld cijfer klom. Evangelieverkondigers, die later het Christendom onder de Heidenen hebben uitgebreid, droegen ook den naam van apostelen. Men heeft, Bonifacius den apostel der Duitschers, Ansgarius den apostel van het Noorden genoemd. Ook aan de bisschoppen der Christelijke kerk werd weleer de titel van apostel gegeven.