Antilibanon in het Arabisch Dsjebel- Sjeik genaamd, is eene Aziatische bergketen, welke ten oosten van den Libanon en evenwijdig met dezen door Syrië loopt. Zij neemt een aanvang in het zuiden des lands, in de nabijheid van de bronnen der Jordaan en bereikt er hare aanzienlijkste hoogte ten westen van Damascus in den Dsjebelel-Dsjekif (3300 Ned. el).
Zij heeft eene gemiddelde hoogte van 1300 Ned. el en is eene dagreis breed. Hare talrijke hoogvlakten en dalen zijn met een weligen plantengroei bedekt. Sierlijke weiden wisselen er af met uitgestrekte wouden. De hellingen der hooge bergstreek zijn er echter kaal, vooral aan de westzijde. Op de hoogvlakten ontspringen vele beken en kleine rivieren, die grootendeels oostwaarts naar de Nahres-Sibarani en voor een klein gedeelte noordoost- en zuidoostwaarts naar de Barada vloeijen. Het gesteente bestaat er hoofdzakelijk uit krijtgevaarten met vuursteenlagen en conglomeraatvormingen, en door het midden loopt eene kalksteenketen met steile wanden.
Tusschen den Antilibanon en den Libanon vindt men het lengtedal, hetwelk zich van de bronnen der Jordaan tot de Orontes uitstrekt en in de dagen der Oudheid den naam droeg van Coelesyrië (Hol Syrië). Het planten- en dierenrijk komt er met dat van Syrië overeen. De bewoners van het noordelijk gedeelte zijn grootendeels Arabieren, en die van het zuidelijk gedeelte Droesen. Zij wonen in dorpen bijéén, en men vindt hier en daar ook sterke kasteelen. Er zijn merkwaardige bouwvallen, zooals die van het oude Heliopolis (zie onder Baalbeck), het graf van Noacht de Jacobsbrug over de Jordaan enz.
Onderscheidene karavaanwegen loopen over den Antilibanon naar Damascus, zoo als van Tarablus (Tripolis) over den Libanon en Baalbeck, van Beiroet over Sachle en Zebdeni, van Saidé (Sidon) over Dsjessin, van Akka over Safed en Conneytra, van Banias over Radsjeia en van Banias regtstreeks naar Damascus. In het noordelijk gedeelte, dat weinig bekend is, schijnen de wegen niet zoo talrijk te zijn.