Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Libanon

betekenis & definitie

Libanon (De) of het Witte Gebergte, waarschijnlijk alzoo genoemd wegens zijne witte kalkrotsen en ook nu nog bij de Arabieren als Dsjebel-Libnan bekend, is een gebergte in Syrië en behoort tot het bergsysteem, dat in de groep van den Sinaï en Horeb op het schiereiland tusschen de Golf van Suëz en die van Akaba een aanvang neemt en zich vandaar noordwaarts over steenachtig Arabië, Palaestina en Syrië uitstrekt, evenwijdig aan de kust der Middellandsche Zee, om op den achtergrond der Golf van Skanderoen (Alexandrette) zich met den Taurus te vereenigen. De Libanon, die het middenste gedeelte van dit bergsysteem vormt, verrijst op 337⅓°N. B. uit het dal der Nahr-Kasmieh (Leontes der Ouden), die hem scheidt van de bergen van Galilaea, schrijdt vervolgens met eene gemiddelde breedte van 4 geogr. mijl en eene gemiddelde hoogte van ruim 2000 Ned. el over eene lengte van 20 geogr. mijl noordwaarts, oostelijk naar Coele-Syrië en westwaarts naar de Middellandsche Zee steil afdalend, totdat hij op 34¾° N. B. zich in de kustvlakte verliest. Het middenste gedeelte, de eigenlijke Dsjebel-Libnan der Arabieren, vormt eene bergvlakte, die over eene lengte van 6 geogr. mijl van het zuiden naar het noorden allengs rijst en ten zuiden den Dsjebel-Sanin (2500 Ned. el) en ten noorden den Dsjebel Makmel (2900 Ned. el) tot hoekpilaren heeft.

Langs den voet van laatstgenoemden berg loopt de weg van Tripolis naar Damascus, op zijn hoogste punt zich tot 2300 Ned. el verheffend. Omstreeks 400 Ned. el lager, rondom eene kleine kapél der Maronieten en in een oord, waar men bijkans allen plantengroei mist, bevinden zich de laatste overblijfselen der weleer vermaarde cederwouden, die het hout leverden voor de prachtige gebouwen der Israëlieten en voor de schepen der Phoeniciërs. Die overblijfselen bestaan in een klein boschje met omstreeks 300 stammen, waaronder zich een dozijn zeer oude bevindt. — Het centraal gedeelte van den Libanon bestaat uit bergkalk, waarin men hier en daar beddingen van ijzersteen aantreft. Daarenboven heeft men er steenkolenzandsteen en steenkolenlagen, waarvan eenige onder Mehemed-Ali ontgonnen zijn. Beide rotsvormingen zijn hier en daar doordrongen van diorietgangen, die zeer merkwaardige veranderingen in de lagen veroorzaken. Aan de hellingen vindt men krijt, krijtmergel en bruinkolenzandsteen of molasse. Het gebergte heeft diepe kloven, is met steenblokken en groote rotsklompen bedekt, schaars van boomen voorzien en bevat tallooze afgronden en kloven, vele bronnen, beken en kleine rivieren en ook vele vruchtbare, doch enge dalen en wordt overal, waar de gesteldheid zulks veroorlooft, door de nijvere bewoners voorzien van kunstmatig aangelegde terrassen, waar moerbeziënboomen en andere vruchtboomen groeijen, terwijl er voorts tarwe, gerst, tabak, olijven, vijgen en druiven verbouwd worden. De uitgebreide gaarden van moerbeziënboomen, vooral aan de westelijke helling, vormen den rijkdom des lands, daar zij het noodig voedsel opleveren voor tallooze zijdewormen, wier voortbrengselen hoofdzakelijk naar Opper-Italië en Frankrijk worden uitgevoerd.

Delfstoffen worden er niet van belang gewonnen. Aan den oostelijken voet van het gebergte heeft men de dalvlakte El-Bakaa, het Coele-Syrië der Ouden, waarachter de Anti-Libanon zich verheft. De Libanon draagt op zijne westelijke helling uitmuntend bebouwde gronden, vooral op de lagere gedeelten, bezaaid met dorpen en kloosters. Men telt in het gebergte meer dan 700 gehuchten, en de belangrijkste van deze zijn Deir-el-Kamar en Zahle. Men schat de bevolking van den Libanon op 230000 zielen van zeer verschillende afkomst en godsdienst. De merkwaardigste stam is die der Maronieten in het noorden; hierop volgen de Droesen in het zuiden, — daarop de geünieerde Grieken of Melchieten, en eindelijk de orthodoxe Grieken. Er zijn slechts weinig Mohammedanen, en in het noorden grenzen de bewoners van den Libanon aan een ander bergvolk, de Ansariërs (Nossairi).

De staatkundige toestand der bergbewoners, die zich nog nooit volkomen aan Turkije onderworpen hebben, is ook thans nog niet voor goed geregeld. Toen in 1840 door bemiddeling der Quadruple-Alliantie Syrië aan het gezag van Mehemed-Ali ontnomen en onder dat van den Sultan gebragt werd, gevoelden de Vorsten zich verpligt bepaalde voorregten te bedingen voor de Christenen van den Libanon. De bezorgdheid echter, dat deze alleen ten bate zouden komen van de Maronieten, aan de R. Katholieke Kerk toegevoegd en alzoo onder den invloed van Frankrijk, was oorzaak, dat die voorregten ook werden toegekend aan de tegenstanders der Maronieten, de Droesen, bij welke Engeland en Turkije steun zochten. De vermengde en te voren door één hoofd geregeerde stammen zouden onder 2 kaimakans gesteld worden,— ’t geen na 2 bloedige burgeroorlogen in 1845 tot stand kwam. De kaimakan der Maronieten regeerde in het noorden en die der Droesen in het zuiden, terwijl men omtrent de plaatsen met gemengde bevolking eene overeenkomst trof. Deze toestand duurde tot 1860, toen zij door eene oproerige beweging der Maronieten werd afgeschaft.

Een nieuwe burgeroorlog, waarin de Turken zich aan de zijde schaarden der Droesen, leidde tot vreeselijke moordtooneelen, waarbij talrijke Christenen omkwamen, — moordtooneelen, waaraan eerst de verontwaardiging van Europa een einde maakte. De Droesen moesten zwaar boeten voor de bereidvaardigheid, waarmede zij zich tot werktuigen van Turkschen bloeddorst hadden verlaagd. De Franschen en Turken namen het land in bezit, vernietigden hunne voorregten en stelden het geheele gebergte onder de heerschappij van een Christelijken stadhouder. Deze regeert er volgens bepalingen, door de Groote Mogendheden vastgesteld, die evenwel, hoe regtvaardig ook, geene instemming vonden bij de ingezetenen. Men vermoedt, dat Turkije, voor wie de zelfstandigheid van het gebergte een doorn in het oog is, aldaar de ontevredenheid bevordert, om het met goedvinden der Mogendheden weder aan zijn gezag onderworpen te zien.

< >