Additie, optelling of zamentelling is eene van de vier hoofdbewerkingen der rekenkunde en wel die, welke ten doel heeft, om twee of meer getallen zamen te voegen tot één getal, dat even zooveel eenheden bevat als die getallen te zamen. Dat ééne getal noemt men de som der op te tellen getallen. Het algebraïsch teeken voor de optelling is +, dat den naam draagt van plus. In ons tientallig stelsel rangschikken wij de getallen naar de magten van 10, zoodat bij voorbeeld 4587 gelijk is aan 4000 + 500 + 80 + 7, of aan 4 X 10³ + 5 X 10² + 8 X 10 + 7. Op deze rangschikking berust de regel, dat men de op te tellen getallen zoo boven elkaâr moet schrijven, dat dezelfde magten van 10 op dezelfde loodregte lijnen komen te staan, waarna men de cijfers op elke loodlijn, van de regterhand af bij elkaâr telt en er de eenheden onder
schrijft, de tientallen bij de cijfers der volgende loodlijn voegende. Moeten gebrokens (breuken) opgeteld worden, dan lette men op, of zij denzelfden noemer hebben; zoo neen, dan moeten zij onder denzelfden noemer worden gebragt, waarna men de tellers tot één getal zamenvoegt en door den gemeenschappelijken noemer deelt. Is de waarde van de eenheden der getallen, ter optelling aangewezen, verschillend, dan moet men de eenheden eerst tot dezelfde waarde herleiden.
Eene algebraïsche optelling van twee of meer grootheden geschiedt door ze met het teeken + te verbinden. Zijn er gelijksoortige grootheden bij, dan schrijft men zulk eene slechts eenmaal, maar men wijst aan door den coëfficiënt, hoe vaak zij genomen is. Bij voorbeeld, a + b + b is gelijk aan a + 2 b. Moet men algebraïsche vormen bij elkander optellen, dan schrijve men de gelijksoortige grootheden onder elkaâr, men lette op of zij het teeken + (plus) of - (minus) vóór zich hebben, men telle zoowel de grootheden met het plus-teeken als die met het minus-teeken bij elkander op en trekke de kleinste som van de grootste af, waarna men het overschot met het teeken van de grootste som er onder schrijft. Bij voorbeeld op de volgende wijze:Dat bij deze optelling y en z te zamen gelijk aan nul moeten wezen, zal men ligt inzien. Immers a + b - c is hier zoowel gelijk aan x als aan x + y + z, en daarenboven is y = - z.
Ook de algebraïsche gebrokens moeten denzelfden noemer hebben, indien men de som wil vereenvoudigen.
Als proef voor de juistheid eener optelling van cijfergetallen kan men de negenproef gebruiken. Als men de cijfers van een getal bij elkander optelt en door 9 deelt, verkrijgt men dezelfde rest als wanneer men het getal zelf door 9 deelt. Men deelt dus elk der getallen, die opgeteld moeten worden door 9 en teekene de rest op. Men voegt vervolgens die resten bij elkaar en deelt de uitkomst wederom door 9. De thans verkregen rest moet dezelfde zijn als die, welke men verkrijgt door de som (de uitkomst der optelling) door 9 te deelen. Daar de fout niet gevonden wordt, als zij een veelvoud van 9 bedraagt, is het beter, de optelling tweemaal te doen, ééns van onderen naar boven en ééns van boven naar onderen en daarbij zeer oplettend te wezen.
Adel
In alle keizer- en koningrijken van Europa, met uitzondering van Turkije en Noorwegen, vindt men eene klasse van menschen, die gesproten zijn uit geslachten, wier stamvaders wegens hunne werkelijke of gewaande verdiensten erfelijke voorregten hebben verworven, — voorregten, die gelegen waren in het voeren van een naam of wapen, in het bekleeden van bepaalde waardigheden of in het bezit van vaste goederen. Het woord adel beteekent niet anders dan voorgeslacht.
Nieuwe adel of adel van verdiensten, die wel eens aan personen van geringe geboorte wordt toegekend, zelfs geldadel is dus eigenlijk eene ongerijmdheid. Trouwens, er bestaan voorbeelden genoeg van hoogst verdienstelijke mannen, die het aanbod van vorsten, om hen tot den adelstand te verheffen, van de hand hebben gewezen.
De eigenlijke adel, op geboorte berustend, is niet zoo oud, als sommigen meenen. Wel erkenden vele Germaansche stammen een regerend huis, maar bij hen en bij de Noordsche volkeren der Oudheid zoekt men een erfelijken adel te vergeefs. Men vond bij hen vrijen en onvrijen, van welke de eerste tot den overheerschenden stam en de tweede tot de overwonnenen behoorden, maar de vrijen werden niet beschouwd als van adel, daar zij alleen in de hoedanigheid van grondbezitters stembevoegdheid bezaten op de politieke vergaderingen. Eerst in de middeleeuwen ontstond de hedendaagsche adel tegelijk met het leenstelsel. Krijgslieden of dienstmannen, die zich door dappere daden hadden onderscheiden, waardigheidsbekleeders en gunstelingen kregen tot loon voor hunne diensten een stuk gronds van den vorst ter leen. Eerst werd zulk een loon uitsluitend aan den verdienstelijken persoon toegekend, zoodat het na den dood van den leenman weder ter beschikking stond van den leenheer. Maar vele waardigheden gingen van den vader op den zoon over, en het leengoed volgde denzelfden weg. De grond bleef van geslacht tot geslacht in dezelfde familie en werd ten laatste als een erfelijk eigendom beschouwd. Tevens stelde het langdurig bezit de leenmannen in de gelegenheid, om zich allengs meer gezag aan te matigen over de personen, die op hunne goederen waren gevestigd. Dat werd nog vermeerderd door de handelwijze van vele vrijen, die gehouden waren om op eigen kosten ten oorlog te trekken, maar uit eigen beweging hun grond aan magtiger leenmannen opdroegen en het van deze wederom te leen ontvingen, zoodat zij zich in geval van oorlog onder het door die leenmannen uitgeruste gevolg konden scharen. Hierdoor ging de stand der weinig bemiddelde vrijen meer en meer verloren. Nu beijverden zich de aanzienlijken, om van de vorsten bepaalde voorregten te verkrijgen. Eén van deze was, dat zij bij het leger uitsluitend als ruiters of ridders dienst deden. Op deze wijze zorgden zij, dat zij zich vormden tot een afzonderlijken, bevoorregten stand, die zich in rijkdom, gezag en aanzien verre verhief boven het toenmalige volk. Zoo is in Duitschland sedert de tiende eeuw de erfelijke adel ontstaan. Deze verdeelde zich spoedig in een rijks-onmiddelbaren of hoogen adel, die over groote gewesten heerschappij voerde, zitting en stem had op de rijksdagen en alleen den keizer boven zich erkende, en in een rijks-middelbaren of lageren adel, die, op goederen van geringeren omvang gezeten, van den hoogen adel en dus slechts middellijk van den keizer afhankelijk was. Men verdeelde dien adel in zes klassen met de namen van “titulaire graven, rijksvrijheeren of baronnen, edelen of baanderheeren, ridders van het Heilige Roomsche rijk, edelen van of tot, en adellijken.’' Daarenboven ontstond er nog een ligchaam van aanzienlijke adellijke geslachten in Franken, Zwaben en aan de Rijn, die desgelijks onmiddellijk onder den keizer stonden en te zamen bestempeld werden met den naam van onmiddelbare rijksridderschap.
De staatkundige, kerkelijke en privaatregterlijke privilegiën van den adel waren ten tijde van het Duitsche rijk verre van gering. Adellijke personen werden doorgaans met de meest begeerlijke betrekkingen begunstigd, en zij behoefden in regten niet te verschijnen voor regtbanken van eersten aanleg, maar enkel voor een hooger geregtshof. Zij waren vrijgesteld van belastingen, tollen en krijgsdienst. Hun adellijk zegel gaf aan papieren het gezag van eene openbare oirkonde. Zij hadden de beschermheerschappij over de kerk, en zorgden — wel eens in hun eigen belang — voor de kerkelijke goederen, en verkregen eene onbeperkte, wel eens tegen de wet aandruischende beschikking over hun eigendom. Zij hadden voorts een uitsluitend regt op hunne familie-namen en familie-wapens, terwijl zij op zekere uitwendige eerbewijzen, bij voorbeeld op den titel van “hoog wélgeboren,” aanspraak konden maken. Voor het genot van sommige regten, namelijk om in een dom-kapittel of in de ridderschap der Duitsche, Maltheser of Johannieter orde opgenomen te kunnen worden, werd vereischt, dat de adellijke persoon een zeker aantal adellijke voorvaderen kon aanwijzen, zoowel van vaders- als van moederszijde.
Bij de vernietiging van het Duitsche rijk veranderden de omstandigheden van den adel. Niet alleen verviel het onderscheid tusschen den rijks-onmiddelbaren en den rijks-middelbaren adel, maar in de acte van het Rijnverbond en in de staatsregeling der nieuwere rijken werden de voorregten van den adel aanzienlijk beperkt of, zoo als in het koningrijk Westfalen, geheel en al opgeheven. Eerst door den voormaligen Duitschen bond is de Duitsche adel in den toestand gekomen, waarin hij zich thans bevindt. In art.14 der Bondsacte werd de bepaling opgenomen, dat de leden van den voormaligen hoogen adel — thans nog 80 in getal — behoorende tot de vorstelijke en grafelijke huizen, steeds tot Duitschlands hoogen adel gerekend zullen worden en met de leden der regerende vorstenhuizen op den voet van gelijkheid zullen staan, wat hunne geboorte betreft, — voorts, dat zij, met betrekking tot de belastingen, aanmerkelijke voorregten zullen genieten, terwijl hun tevens onderscheidene voormalige privilegiën zijn vergund. Dergelijke bepalingen zijn ook gemaakt omtrent de rijksridderschap.
Belangrijk is de invloed van den adel in die landen, waar de landelijke stand in het parlement nog altoos door adellijke personen vertegenwoordigd wordt. Daartoe moeten deze een riddergoed bezitten. In sommige rijken, zoo als in Pruissen en Saksen, zijn ook burgerlijke bezitters van een riddergoed bevoegd, om den landelijken stand te vertegenwoordigen.
In Oostenrijk heeft men de voormalige zes klassen van den lageren adel behouden. In Beijeren zijn er vijf, namelijk, “vorsten, graven, vrijheeren, ridders en gewone edelen”, en in de overige staten van den voormaligen Duitschen Bond heeft men er drie, te weten, “graven, vrijheeren en edelen.” Het plaatsen van adellijke personen in eene hoogere klasse of het verleenen van adeldom behoort tot de regten der Kroon. Dergelijke zaken komen sedert keizer Karel IV dikwijls voor als keizerlijke beschikkingen. Ook in onzen tijd wordt adeldom verleend aan bepaalde personen met of zonder het regt van erfelijkheid, terwijl de adeldom ook aan sommige waardigheden is verknocht.
In Frankrijk trad het onderscheid tusschen hoogen en lagen adel niet zoo sterk op den voorgrond als in Duitschland. Men rekende er intusschen de prinsen, marquis en eenige comtes en vicomtes tot de eerste en de overige edelen tot de tweede klasse. Ook was men er minder sterk op gesteld, om den adeldom door onderlinge huwelijken onbesmet te bewaren. De omwenteling vernietigde in de merkwaardige zitting van den 4den Augustus 1789 alle voorregten van den adel, en in die van den 19den Junij 1790 werd de erfelijke adel afgeschaft. Napoleon I schiep door de decreten van den 4den Augustus 1806 en van den lsten Maart 1808 een nieuwen, erfelijken adel, begiftigde dien met uitgestrekte goederen en zocht dien te bestendigen door de instelling van het majoraat — den overgang der bezittingen op den oudsten zoon—, maar schonk daaraan geene regten boven de overige inwoners van Frankrijk. Na de restauratie zocht de adel zijne oude voorregten weder te doen gelden , maar zijne uitzigten vervlogen bij de Julij-omwenteling. Na de omwenteling van Februarij 1848 zijn er alle adellijke titels door een decreet van het voorloopig bewind afgeschaft, en de tegenwoordige Keizer heeft ze niet hersteld. Wat zijne trouwe dienaren hierdoor missen, wordt hun op eene andere wijze — vooral door dotatiën (zie op dat artikel) ruimschoots vergoed.
In Italië ontwikkelde zich de adel op dergelijken voet als in Duitschland, maar de instelling van het majoraat vond er meer ingang. Daarom vindt men er vele bezitters van kleine goederen, die zich met den titel van “conté of marchese” vergenoegen. Groote grondbezitters met den titel van duche en principi zijn er in het Napolitaansche gevestigd.
In Spanje heeft men een hoogen en lageren adel. Tot den eersten behooren de “granden,” welke wederom in 3 klassen, elk met bepaalde voorregten, zijn verdeeld, en de “titulados,” namelijk de “duques, marquezes, condes, vice-condes en barones,” die allen grondbezitters en handhavers van het majoraat zijn, — en tot den tweeden de “hidalgos,” wier aantal verbazend groot is.
Eigenaardig is de gesteldheid van den adel in Engeland. Ook hier steunt hij op de instelling van het majoraat, maar hij heeft er tevens een belangrijken invloed op staatkundig gebied. De hooge adel bestaat er uit de “pairs,” die de titels dragen van “lord en baron,” welke ook die van een hertog zijn. Intusschen zijn er de leden van den hoogen adel door hunne eigene huwelijken of door die van jongere zonen met burgerlijke familiën veel meer met het volk verbonden dan in Duitschland. De titel van “baron” verving kort na den tijd van Willem den veroveraar den Saksischen naam van “thane” en beteekende enkel een vasal van de Kroon. De titel van “viscount (vice comes)” is in den tijd van Hendrik VI (1440) in gebruik gekomen en werd aan den baron als eene bevordering geschonken. Beide laatstgenoemde titels zijn ook wel verleend zonder grondbezit. Oorspronkelijk was de titel van “graaf (earl)” aan een graafschap verbonden, maar de graven vormden latér de voornaamste klasse der baronnen. Men heeft er “markgraven (marquess),” die oorspronkelijk aan de grenzen van Schotland en Wales gezag voerden, terwijl hun naam later enkel een eeretitel werd. De hertogelijke waardigheid is er door Eduard III ingevoerd, die in 1337 zijn oudsten zoon tot “duke (hertog)” van Cornwallis verhief. De pairs hebben belangrijke voorregten. Zij worden niet wegens schulden in hechtenis genomen en niet buiten de wet verklaard. Zonder een bevelschrift, door den koning en 6 geheimraden onderteekend, kan een sheriff het huis van een pair niet doorzoeken. Alleen wegens hoofdmisdaden of op grond van een parlementsbesluit kan een pair in de gevangenis worden gezet, en hij staat dan voor zijns gelijken te regt, terwijl hij zich bij geringere overtredingen aan de uitspraak der jury moet onderwerpen. Bij de gerechtshoven zit hij met gedekten hoofde, en als lid der jury geeft hij zijne uitspraak niet op een eed, maar op zijn eerewoord. Als erfelijk raadsman des konings, kan hij steeds audiëntie vorderen. Zijn adeldom kan hij alleen verliezen door den natuurlijken of door den burgerlijken dood.
Van den hertog zegt men “his noble” of “the most noble” en als aangesproken persoon heet hij “highness,” “your grace,” of “mylord duke,” — aan den markies geeft men den titel “most honourable”, en aan den earl, viscount en baron dien van “right honourable.” Somtijds voeren de magtigste pairs ook den titel “puissant prince.” De rang der pairs van dezelfde klasse is naar den ouderdom geregeld, maar de bisschop van Canterbury staat, als lord primas, aan hun hoofd. Het belangrijkste voorregt van alle Engelsche pairs is hun erfelijke zetel in het parlement. Daarenboven hebben er 16 Schotsche pairs zitting gedurende het zittingstijdperk, en 38 Iersche voor levenslang. Hunne vrouwen hebben den titel van lady. Behalve de erfelijke lords zijn er ook die dezen titel dragen wegens hunne waardigheid, zoo als de lord-mayor van Londen. De oudste zoon is steeds erfgenaam van het pairschap en voert gedurende het leven zijns vaders den titel, welke in rang op dien des vaders volgt. De oudste zoon van een hertog is markies, die van een markies is graaf, en die van een graaf viscount of baron, terwijl de zoon van dezen geen lord is, maar slechts gentleman met de bijvoeging van “honourable.” De jongere zonen van een hertog of markies noemen zich. lord, maar deze titel is niet erfelijk, daar hunne zonen den naam van esquire dragen. De jongere zonen van graven zijn geene lords, maar hebben den rang van baronet. De dochters van een hertog, markies of graaf noemen zich lady. Wanneer de weduwe van een lord zelve van adel is en een man zonder titel huwt, blijft zij den naam van “lady” en tevens dien van haren eersten man behouden; is zij zelve niet van adel, dan keert zij door haar tweede huwelijk tot den stand van haar eersten man terug. Een lagere adel, zoo als in Duitschland, vindt men in Engeland eigenlijk niet. Toch kan men de “gentry” als zoodanig beschouwen, althans de eerste klasse van deze, de “baronets,” wier titel erfelijk is. Deze volgen in rang op de jongere zonen der baronnen en staan boven alle ridders, behalve die van den kouseband. Ook plaatsen zij vóór hunne namen het woord “sir” met hun doopnaam, en aan hunne vrouwen geven zij den titel van “lady.” Deze waardigheid is in Engeland in 1611 en in Ierland in 1619 door Jacobus I en in Schotland in 1625 door Karel I te voorschijn geroepen, en is ook aan den beroemden Herschel verleend. De tweede klasse der gentry vormen de “bannerets,” die in den krijg worden benoemd. Dan volgen de “knights” of ridders, en dan de “esquires,” die, zonder ridders te wezen, het regt hebben om een adellijk wapen te voeren. Eigenlijke voorregten, behalve die titels, zijn aan de gentry niet verleend.
Wij hebben bij den Engelschen adel lang stil gestaan, niet alleen omdat hij te midden van een nijver en vrijzinnig volk op een zoo breeden voet is georganiseerd en in den regel de hoogste waardigheden bekleedt in den Staat, maar ook om eenig inzigt te geven in de maatschappelijke gesteldheid der ingezetenen van het Britsche rijk, en vooral omdat de adel er zich beijvert, om aan het hoofd te staan der beschaving, zoodat hij zich onderscheidt door zijne wetenschappelijke vorming. In Engeland blijkt het, dat adeldom verpligtingen oplegt (noblesse oblige).
In de overige landen van Europa heeft de adel niet veel eigenaardigs. In Zwitserland bestond hij ten tijde der afwerping van het Oostenrijksche juk op dergelijke wijze als in Duitschland, maar hij heeft er zich met burgerbloed vermengd en in sommige Kantons de grondslagen gelegd voor een aristocratischen regeringsvorm. In Denemarken bezit de adel, die er slechts weinige familiën telt, nog enkele voorregten, — zoo ook in Sleeswijk en Holstein. Grooter zijn de praerogatieven van den adel in Zweden, waar hij den eersten stand uitmaakt. Na den dood van Karel XII maakte hij zich allengs meester van alle koninklijke regten, maar zijne magt werd beperkt door Qustaaf III, die er met zijn leven voor boette. Elke adellijke stamheer heeft er, na de voleindiging van zijn 24ste jaar, zitting op den Rijksdag. De Zweedsche adel is meerendeels arm. In Noorwegen is de adel door de grondwet van 4 November 1814 afgeschaft. In Polen is de adel door krijgslieden gesticht. In Rusland is de adel oorspronkelijk aan het grondbezit verbonden. De “knezen en bojaren” vormen er den hoogen adel, en de overige edelen den lageren. De erfelijke edelman is er vrij van ligchaamsstraffen en van persoonlijke diensten: hij kan grondbezit verkrijgen en staat voor zijns gelijken teregt. Er is ook een adel van verdienste, door den keizer verleend of door het bekleeden van militaire en burgerlijke waardigheden of ook door het ontvangen eener ridderorde verworven; zulk een adel erft alleen over op de wettige vrouw. In Hongarije geniet de adel vele voorregten, en de leden van den hoogen adel dragen er den naam van “magnaten.”
Zoo lang ons Vaderland tot het Duitsche rijk behoorde, vond men er, met betrekking tot den adel, dezelfde instellingen als in Duitschland. Nadat het zich van Spanje en van het Duitsche rijk had losgerukt, verdwenen, te midden van vele binnenlandsche onlusten en bij de ontwikkeling van den koophandel, de voorregten van den adel, die eindelijk bij de omwenteling van 1795 geheel en al werden afgeschaft. De voormalige heerlijke regten zijn uit Nederland verdwenen. Wél hebben na de stichting van het tegenwoordig koningrijk der Nederlanden zich vele adellijke familiën in het stamboek van den Nederlandschen adel doen inschrijven, wél hebben wij hier nog graven, baronnen, jonkheeren en ridders, wél is er nog altijd een Raad van adel, maar zij, die tot den adelstand behooren, hebben, behalve hun titels, geene de minste voorregten. Intusschen wordt nu en dan nog adeldom door den Koning verleend.
In de middeleeuwen was het aantal adellijke geslachten in ons land zeer groot. Bij de meeste dorpen verhieven zich hunne kasteelen, burgten of stinsen. In Friesland vond men bij onderscheidene dorpen meer dan ééne stins, en hare eigenaars leefden soms jaren achtereen met elkander in oorlog. Adellijke geslachten voerden soms met elkander een hevigen strijd, zoo als de Heeckerens en de Bronckhorsten. In Holland, Zeeland en Gelderland, Utrecht enz. heerschte het leenstelsel, zoodat de adel er in verschillende klassen was verdeeld. In Friesland echter is het leenstelsel nooit doorgedrongen, en men kende er geen hoogeren rang dan dien van Friesch edelman.
Uit bovenstaande schets van den adel en van de adellijke voorregten, die vooral in vroegere dagen belangrijk waren, kan men gemakkelijk opmaken, dat de adel weleer eene gewigtige rol vervulde op het staatstooneel. De vorsten schepten er steeds behagen in, zich met adellijke dienaren te omringen, en deze laatsten meenden nergens zoo op hunne plaats te wezen dan in de nabijheid der vorsten. Dit verschijnsel behoort nog altijd tot de ongerijmdheden van het hedendaagsche koningschap, omdat er ingewikkeld door te kennen gegeven wordt, dat er een hoogere adel bestaat dan die van verdienste en deugd, namelijk die der toevallige geboorte. Intusschen heeft in onze beschaafde eeuw de geboorte-adel zijn glans grootendeels verloren. Voorheen verhieven zich — even als nu nog in Groot-Brittannië — de adellijke personen door kennis en beschaving ver boven het volk, zoodat zij uit den aard der zaak een invloed oefenden, die aan mannen van meer dan gewone ontwikkeling regtmatig toekomt. Niemand echter zal zeggen, dat men de wetenschap op het vasteland van Europa voornamelijk bij den adel moet zoeken. Integendeel, deze staart in den regel met droefgeestigen blik op de donkere middeleeuwen, op de voorregten — doorgaans regten tot volksonderdrukking —, dien hij toen genoot, en hieruit ontstaat bij hem een onwillekeurig streven, om tot dien voormaligen stand van zaken terug te keeren, — een streven, dat zich in eene staatkundig-behoudende en kerkelijk-regtzinnige rigting openbaart.
Daarenboven is op het vasteland van Europa de invloed van den adel aanmerkelijk ingekort door de vermindering van hun rijkdom. Deze was voorheen grootendeels in grondbezit gelegen, maar in de laatste halve eeuw hebben vooral handel en nijverheid schatten afgeworpen, en die beide bronnen van rijkdom werden door den adel versmaad, — een teeken, dat hij nog op verre na niet gezuiverd was van zijne vooroordeelen. Daarentegen werd het grondbezit van den adel door erfovergang meer en meer verdeeld, vooral daar de wetgeving hier en daar de fidei-commissen, majoraten en dergelijke instellingen ophief. Ook vervielen sommige voordeelgevende voorregten, terwijl tevens de oudste geslachten langzamerhand uitstierven. Men behoeft de oude stamlijsten van den adel, bij voorbeeld in het Vaderlandsch Woordenboek van Kok, slechts even in te zien, om op te merken, dat van de meeste adellijke familiën, die tegen het einde der middeleeuwen in Nederland werden gevonden, geene afstammelingen of althans geene stamhouders in leven zijn. Voorheen stonden de landbouwers bijna alle onder de bescherming en dus onder het gezag van den adel, — voorheen beschermden de adellijke ridders het Vaderland. Zoowel het een als het ander is reeds lang vervallen. De landbouwers zijn vrije menschen geworden, die met de adellijke personen gelijk staan voor de wet, en de instelling der staande legers heeft de ridderdienst opgeheven.
De vermindering van den glans en van den invloed des adels is echter niet overal even sterk. In Pruissen zijn de meeste officiersplaatsen bij het leger en de voornaamste staatsambten door adellijke personen bezet, en waar het parlement van een Duitschen staat twee Kamers telt, zien wij de eerste doorgaans uitsluitend door adellijke personen ingenomen. In ons Vaderland heeft, gelukkig , de adel ook in dat opzigt geenerlei voorregt. Het is ook niet goed, dat het opperhoofd van den staat, die niet voor het belang van een bepaalden stand, maar voor het welzijn van het geheele volk moet zorgen, de bekwaamste burgerlijke personen uit zijne tegenwoordigheid verwijderd houdt en uitsluitend de leden van een kleinen kring om zich heen vergadert, die zich uit den aard der zaak tegen den vooruitgang verzet, waardoor hij eenmaal vallen moet. Zoolang zulk een toestand in Europa bestendigd wordt, blijft het eene belangrijke vraag, of de instandhouding van den adel nuttig en noodig is voor den staat. Terwijl sommigen hem beschouwen als een onmisbaren middelstand tusschen vorst en volk, noemen anderen hem “een niet noodzakelijk kwaad,” “een bouwval van vroegeren tijd,” of “eene instelling der middeleeuwen, die zich zelve overleefd heeft.” De bewering, dat de adel noodzakelijk zou wezen voor den staat, althans voor het raderwerk der monarchie, is door de geschiedenis bepaald wederlegd. Niet alleen kenden de Germaansche volkeren in de eerste duizend jaren van hun bestaan geen adel, maar men zoekt hem ook nu te vergeefs in beschaafde staten, zoo als in Noorwegen, in Zwitserland, en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika , zonder dat zijne afwezigheid er eene leemte doet ontstaan. Geen wonder. De adel is een gevolg van het leenstelsel, dat in de middeleeuwen te huis behoorde. Het leenstelsel is gevallen voor de magt der volks-ontwikkeling, en de adeldom is enkel een oude lap van het weggeworpen kleed, — een oude lap, die in den groenen boom van onze dagen is blijven hangen. Hij benadeelt er den groei door de zonnestralen te onderscheppen, maar het doode voorwerp rafelt weg en verdwijnt langzamerhand door den invloed der verwering. Wij zien in de geschiedenis der volkeren hetzelfde verschijnsel als in de geschiedenis der aarde. De fossiele geslachten hebben hunnen tijd gehad en voor andere plaats gemaakt. Zijn er soms enkele vertegenwoordigers van overgebleven, dan beschouwen wij ze als rariteiten, die alleen wegens hare zeldzaamheid iets merkwaardigs hebben, terwijl wij erkennen, dat de tegenwoordige geslachten op veel hoogeren trap van ontwikkeling staan dan de vroegere.