Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Aardboor

betekenis & definitie

Dit werktuig, bij ons doorgaans grondboor genoemd, dient om de ligplaatsen van belangrijke delfstoffen op te sporen, bronnen te openen, of de aardlagen op eene bepaalde plek te onderzoeken. Ook gebruikt men het om bijvoorbeeld in mijnen luchtgaten aan te brengen of kamers voor springladingen te vormen.

Het bestaat uit drie deelen, het kopstuk, de boorstang en de boor. Het eerste is van boven met een ring voorzien, waaraan men een touw kan vasthechten, en daar beneden met een gat, waar men een stok doorheen kan steken, waarmede men den geheelen toestel kan omdraaijen. Onder het kopstuk is eene schroef, waaraan men zoowel de boor als elke boorstang kan vastschroeven, zoo als tevens het andere einde van elke boorstang met eene schroef aan de boor kan verbonden worden. De boorstangen, die in te grooter aantal voorhanden moeten wezen naarmate men aanzienlijker diepte beoogt, zijn ijzeren staven ter lengte van vijf el en gemiddeld zes streep dik. De boorstangen zijn ook wel van hout. Het belangrijkste gedeelte is de boor, die naar den aard der gronden, welke doorboord moeten worden , eene verschillende gedaante heeft. Voor los zand gebruikt men de klepboor, namelijk een hollen cylinder met een scherpen onderkant en met eene klep, die alleen naar boven open gaat, zoodat het uitgeboorde zand er in dringt en niet weêr naar beneden kan vallen. Voor veengronden gebruikt men de cylinderboor, eene ronde, massieve boor met eene sleuf, die een scherpen kant heeft en over hare geheele lengte voortloopt. Voor zeer vaste leemlagen en weeke krijtgesteenten heeft men de lepelboor, welke dezen naam aan hare gedaante ontleent. Deze laat echter de losgeboorde massa in het boorgat achter, zoodat men ze met een ander werktuig moet verwijderen. In losse schilfergesteenten komt de spiraalboor te pas, die op een dubbelen kurketrekker gelijkt. Eindelijk worden bij harde gesteenten de bijtel-boor of de kroonboor aangewend.

Om te bepalen, welke boor aanvankelijk zal gebruikt worden, moet derhalve een naauwkeurig onderzoek van den grond voorafgaan. Is de plaats aangewezen, waar de boring geschieden zal, dan graaft men er een rond gat met eene middellijn van 2 el en eene diepte van 2 tot 21/2 el. Heeft men hier nog zand, dan worden er blikken of gegoten Ijzeren buizen in den grond gedreven, die iets wijder zijn dan het boorgat, hetwelk men maken wil. Dat is noodig, om het instorten van het losse zand in het boorgat zooveel mogelijk te verhoeden. Heeft men op deze wijze vastere lagen bereikt, dan neemt het boren een aanvang. De boor is eerst aan het kopstuk vastgeschroefd, en dit laatste is met een touw aan een drievoet opgehangen, en wel zoodanig, dat de geheele toestel gedurende het boren, door het verschuiven van het touw bij den drievoet, langzamerhand dalen kan. Nu staat de punt der boor boven den ingedreven cylinder, en de arbeiders grijpen voorzigtig den dwarsstok en loopen daarmede in den kuil rond, terwijl de boor door naar eigen gewigt of door een toegevoegden last in den bodem afdaalt. Is zij met haar boveneinde tot aan den rand van den ingedreven cylinder gekomen, dan schroeft men het kopstuk er af, en men plaatst tusschen de boor en het kopstuk eene boorstang. Is het bovenste gedeelte der boorstang door het ronddraaijen tot den rand van den cylinder genaderd, dan wordt ook zij van het kopstuk losgeschroefd, en men plaatst tusschen de eerste stang en het kopstuk eene tweede stang. Op deze wijze gaat men voort totdat men door vermeerdering van het aantal stangen de gewenschte diepte heeft bereikt. Wordt de losgeboorde massa belemmerend, dan haalt men de stangen er uit, en men reinigt de opening met een lepelvormig werktuig. In harde gesteenten kan de bijtelvormige boor alleen door middel van gedurige schokken doordringen.

Het lastigste ongeval, waarvoor men bij het boren bloot staat, is het breken van eene boorstang of van de boor. Men heeft werktuigen uitgevonden en aangeprezen, om bij zulk eene ramp de afgebroken stukken te verwijderen, maar zij zijn dikwijls ontoereikend en vorderen daarenboven veel tijd. Het is derhalve van belang, om bij het boren de grootste voorzigtigheid in acht te nemen.

Eene boring ter diepte van ongeveer zestig el wordt gewoonlijk door een boormeester met vier werklieden volbragt. In harde lagen vordert men gemiddeld dagelijks 11/3 of 12/3 el tot dat men hierin een vijftiental voeten is doorgedrongen. Tot eene diepte van 15 tot 30 voet vordert men dagelijks een el, — verder tot 50 el dagelijks 6 palm, en eindelijk tot 60 el dagelijks 3 palm. Die vorderingen hangen echter voornamelijk af van de meerdere of mindere hardheid van den bodem. Intusschen heeft men in de laatste jaren alle zwarigheden genoegzaam overwonnen door de verbeterde methode van den ingenieur Kind, zoodat men in betrekkelijk korten tijd boorgaten gemaakt heeft ter diepte van 1000 el.

Hoe men Artesische putten heeft geboord — hoe men met een hoogst merkwaardigen boortoestel een tunnel delft door den Mont-Cenis enz. zullen wij later bespreken.

< >