Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Grondpolitiek

betekenis & definitie

De Westindische Compagnie verkreeg bij haar octrooi in 1621 niet alleen de vrije vaart naar, en de uitoefening van het bestuur over de haar toegestane gewesten, maar zij zag zich daarvan ook den eigendom toegewezen. Voor de gewesten waarin zij zich bleef bepalen tot het onderhouden van grootere of kleinere factorijen, zooals op de westkust van Afrika, kon zij dien eigendom, voor zich behouden.

In de landen echter, waar zij volkplantingen deed ontstaan, kon zij niet ontkomen aan de noodzakelijkheid om aan haar kolonisten eenig recht te verleenen op den grond, maar van den eigendom wilde zij geen afstand doen. Zij vond de oplossing in hetzoogenaamde leenrecht, daarbij het voorbeeld volgende van andere koloniseerende mogendheden, in het bijzonder Engeland, en van de O.I.C.

Uit den aard der zaak kwam het feodaal karakter van het grondrecht het sterkst uit in de gevallen dat de uitgifte van den grond geschiedde onder de verplichting om voor het bestuur er van zorg te dragen. Zulke uitgiften hadden, zooals voor de hand ligt, geen betrekking op bepaalde perceelen, maar betroffen grootere landstreken.

Met de stichters van kolonien, ‘patroons’ geheeten, werden oorspronkelijk overeenkomsten gesloten, die slechts voor één bepaald geval golden en Contracten van conditien en articulen werden genoemd. Reeds spoedig echter kwam daarvoor een algemeen reglement van ‘vrijheden en exemptiën’ in de plaats voor het vestigen van volkplantingen aan de wilde kust van Amerika en de eilanden daar gelegen (1627). Noch in de oorspronkelijke contracten, noch in deze vrijheden en exemptiën trad het leenrecht sterk op den voorgrond, maar daarin zou weldra verandering komen.

De Raad van XIX, die langzamerhand tot het inzicht was gekomen dat de ontwikkeling van de nederzettingen in Noord-Amerika niet geheel om den pelshandel mocht worden tegengehouden, maar die daarvoor toch geen geld over had, besloot in zijn vergadering van 10 Maart 1628 (Brodhead I. 84) tot het maken van een algemeene regeling voor de kolonisatie van dat gebied, volgens welke de noodzakelijke uitgaven niet door haar behoefden te worden bestreden. Als uitvloeisel daarvan werd den 7den Juni 1629 een reglement van vrijheden en exemptiën vastgesteld (Br. I. 84) voor de stichters van koloniën in Nieuw-Nederland, met uitzondering van het eiland Manhattan, dat de Compagnie voor zich behield. Dat reglement, hetwelk eerst in 1630 bekend gemaakt schijnt te zijn (Br. II. 551), erkende als patroon ieder aandeelhouder van de Compagnie, die een kolonie van tenminste 50 man oprichtte. De patroons moesten dus de onkosten van de kolonisatie dragen.

Daartegenover kregen zij echter uitgebreide bevoegdheden. Vele bepalingen betreffende hun rechtsverhouding tot de Compagnie herinneren aan de zoojuist genoemde regeling van 1627 voor West-Indië. Maar het feodale karakter van hun recht kwam nu duidelijk uit. Wel zouden zij, krachtens art. IV, boven anderen de voorkeur hebben op den vollen eigendom van de door hen uitgekozen landstreken, maar desondanks werd bij art. VI uitdrukkelijk bepaald dat zij hun land van de Compagnie zouden houden als een onsterfelijk erfleen, te verheergewaden, zoo menigmaal het op een ander overging, met ƒ20 per kolonie, te betalen binnen één jaar en zes weken, hetzij aan de Kamer ter plaatse van waar de stichter was vertrokken, hetzij aan den Commandeur in Nieuw-Nederland.

Wanneer zij het verlangden zou hun verlof verleend worden om bij uitersten wil over hun goed te beschikken. Hun recht bracht mede het recht op de delfstoffen en andere voordeelen van het land. Zij kregen jacht-, visch-, en maalrecht, met uitsluiting van ieder ander. Behalve het bestuur van hun gebied kregen zij daarover lage jurisdictie. Vonnissen, door hun gerechten geveld, waren echter aan hooger beroep op Commandeur en Raden van Nieuw-Nederland onderworpen, indien het bedrag der zaak ƒ50.- te boven ging. Voor het geval dat in hun leen steden ontstonden kregen zij aldaar de magistraatsbestelling. Van de leenen, die op deze wijze ontstonden, zijn de meest bekende Swaanendael, Pavonia en Rensselaerswijck.

Het doel dat de Compagnie zich met de invoering van het leenstelsel had voorgesteld werd niet bereikt. Van de kolonisatie kwam niet veel terecht en de uitgebreide rechten van de patroons, die tot veel moeilijkheden aanleiding gaven, waren langen tijd een beletsel voor het wagen van een nieuwe proefneming. Deze moeilijkheden hebben dan ook hun stempel gedrukt op het nieuwe reglement van vrijheden en exemptiën, dat in 1640 werd afgekondigd (Br. 1.119). Bij dit reglement, waarvan de bepalingen uiteraard in hoofdzaak aan het vorige waren ontleend,

behield de Compagnie zich uitdrukkelijk een menigte rechten voor en werd de bevoegdheid van haar organen nauwkeurig geregeld.

Hoewel de Compagnie tegenover de nieuwe patroons dus veel sterker stond dan tegenover de oude, had zij zich, onder den aandrang van de Staten-Generaal, toch ook een belangrijke vermindering van rechten moeten laten welgevallen. Deze vermindering van rechten bestond o.a. hierin, dat aan de patroons de volle, allodiale eigendom van den grond werd toegezegd. De feodaliteit werd alleen voor de jurisdictie gehandhaafd.

Het reglement van 1640 werd in 1650 (Br. I.) door een nieuw vervangen. Daarbij geraakten de patronaten een weinig op den achtergrond en werd aan de gewone kolonisten, wier ondergeschikt belang uit de vorige reglementen duidelijk was gebleken, de eerste plaats ingeruimd. Om de kolonisatie, die na den oorlog met de Indianen (1641-43) nagenoeg geheel was te niet gegaan, weder aan te moedigen werden de rechten der patroons, die bij het reglement van 1640 waren ingekort, op enkele punten weder uitgebreid tot hetgeen bij het reglement van 1629 was toegezegd geweest. Hun recht op den grond bleef allodiaal, hetgeen vooral merkwaardig is omdat het nieuwe reglement voor de gewone kolonisten juist uitdrukkelijk den eigendom van den grond uitsloot en slechts uitgifte in erfpacht of in leen erkende.

Inmiddels was men ook in Zuid-Amerika en West-Indië met het vestigen van patronaten voortgegaan.

Het oudste en belangrijkste van die patronaten is Berbice geweest. Deze kolonie was de eerste, die krachtens het algemeen reglement van 1627, werd uitgegeven. Het accoord met den patroon, Abraham van Pere, werd later verschillende malen gewijzigd. Na het einde van de eerste Compagnie in 1674 ontstonden er moeilijkheden. De tweede Compagnie beweerde in de leenheerlijke rechten van haar voorgangster te zijn opgevolgd, hetgeen door de patroons werd betwist. Dit geschil werd echter betrekkelijk spoedig bijgelegd.

In 1678 aanvaardde de familie Van Pere de kolonie op nieuw in leen, thans van de tweede W.I.C.(Hartsinck 295). Het leen ging in 1712 te niet als gevolg van de tijdelijke bezetting van de kolonie door de Franschen. De later ontstane Societeit van Berbice was van de W.I.C. onafhankelijk.

Na Berbice komt als van zelf St Eustatius ter sprake. Dit eiland toch heeft eveneens de familie Van Pere tot patroon gehad. In 1635 werd aan Jan Snouck c.s. vergunning verleend plantage te maken op St. Kruis of, indien deze plaats te onvruchtbaar bleek, op een ander eiland. Zij vestigden zich op St. Eustatius, hetgeen in 1636 door de Kamer van Zeeland werd goedgekeurd (Hamelberg-Documenten II 14).

Het octrooi voor St. Eustatius, waaronder later ook Saba werd gerekend, werd verschillende malen vernieuwd. In 1681 en 1683 kocht de (tweede) W.I.C. het eiland van de patroons terug (Ham. II. 42).

In 1649 werden de gebroeders Adriaan en Cornelis Lampsins beleend met het eiland St. Martin, dat reeds vele, minder ter zake doende lotgevallen had doorgemaakt en het jaar te voren tusschen ons en de Franschen was verdeeld (Ham. II. 17 en Documenten, 31 en 32). De voorde kolonisatie vastgestelde vrijheden en exemptiën kwamen blijkens Hamelberg (II. Documenten) overeen met de latere voorTabago. Volgens Hamelberg (II) schijnen de gebr.

L. zich na 1660 niets meer van het eiland te hebben aangetrokken. Dit staat wellicht in verband met de omstandigheid dat zij inmiddels het grootere en belangrijkere eiland Tabago of Nieuw-Walcheren in leen hadden bekomen. In 1655 werden zij nl. met het eiland beleend, waar de vroegere Zeeuwsche vestigingen reeds lang te niet waren gegaan. Het rustig bezit van Tabago was hun echter ook daarna niet gegund. De kolonie was het tooneel van herhaalden strijd. In 1677 verkochten de patroons het aan de Staten-Generaal (Elias II 979). Bij den vrede van Nijmegen in l678 werd het eiland aan de Franschen afgestaan.

Cayenne werd in de jaren 1656/7, ten derden male door de Nederlanders, onder Gerrit Spranger, bezet. De voorwaarden, waaronder die vestiging tot stand kwam, heeft schr. dezes nergens aangetroffen; zeer bekend daarentegen is de uitgifte van een ander gedeelte van Cayenne aan de Joden onder David Nassy, die korten tijd later plaats had. De nieuwe kolonie toch werd reeds spoedig een toevluchtsoord voor vele Joden uit Brazilië, die het vrijzinnige bestuur der Nederlanders aldaar op prijs hadden leeren stellen en die, na de herovering van dat land door de Portugeezen (1654), vandaar wegtrokken. Den 12den September 1659 werd door den Raad van XIX voor hen een reglement van vrijheden en exemptiën vastgesteld (Hartsink, 940 vlg.). Daarbij werd aan David Nassy en zijn medestanders ‘als Patroon ofte Patroonen’ vergund een kolonie op te richten op het ‘Eiland ofte Rivieren van Cajana’, mits blijvende op een zekeren afstand van de andere volkplanting aldaar. Hun werd bij art.

III toegestaan ‘de Vrije en alodiaale eigendom ten eeuwige dagen van de voorsz. Colonie met de appendentien en de dependentien van dien’, voor zoover zij die in vier jaren tijds zouden hebben ‘bevolkt, bearbeid, beheerd, aangewezen en gecultiveerd’. Dientengevolge zouden zij daarover mogen ‘disponeeren voor altoos bij Testament, Contract, verbintenis ofte anderszins, so men hier van zijne vrije eigen Goederen vermag te doen, zonder dat nogthans zodaanig Testament of Contract plaats’ zou ‘hebben indien de Colonie daar door van deezen Staat en Compagnie zouden worden afgesneeden en aan andere Landen gebragt’. De kolonie, waaraan bij art. IV hooge, middelbare en lage jurisdictie werd toegestaan, zou krachtens art. V door ‘David Nassy en zijn medestanders bezeeten worden bij form van leen, stellende ten dien einde sufficantelijk een Persoon ofte meer Persoonen daar op het leen geconfereerd’ zou worden ‘met betaaling van zekere Heergewaaden, ter waarde van zestig Guldens’; blijvende, volgens art. VI, ‘niettemin de Souverainiteit en de hooge Overigheid met al hetgeene daaraan dependeerd aan hun Hoog Mogende en de Compagnie, voor zoo verre dezelve bij het Octroy daar toe gerechtigd’ was.

Een lange duur was aan deze kolonie niet beschoren. In 1664 werden de Joden met de Nederlanders door de Franschen uit Cayenne verdreven. Zij vestigden zich daarop in de destijds Engelsche kolonie Suriname, waar de Nederlanders hen drie jaren later zouden terugvinden. Hoewel Suriname eigenlijk nimmer rechtstreeks van de Compagnie afhankelijk is geweest, is het octrooi van 1659 er steeds als de grondslag van de rechten der Joden beschouwd. Wellicht heeft daartoe de omstandigheid medegewerkt, dat het, blijkens den aanhef, niet bij uitsluiting een vestiging in Cayenne had bedoeld, maar de mogelijkheid had geopend om zich desgewenscht op ‘andere plaatsen aan de Wilde Kust van Westindien’ neder te zetten.

Een nog grooter vrijheid ten aanzien van de plaats der voorgenomen volkplanting treffen wij aan in de uitgifte van een landstreek ‘op de Wilde Kust van America’ aan Frederik Casimir graaf tot Hanau, die een Hoogduitsche kolonie wenschte op te richten

en daarvoor den 18den Juli 1669 een overeenkomst met de Compagnie trof (Hartsinck) Deze uitgifte was de meest feodaal gekleurde van alle beleeningen. Zij kwam nimmer tot uitvoering.

Nog twee andere beleeningen zijn bekend, t.w. die van Amsterdam met de kolonie Nieuwer-Amstelaan de Zuidrivier of Delawarebaai in Noord-Amerika (1655) en die van de drie Walchersche steden met Essequebo. (1657). Beide leenen hadden slechts een kortstondig bestaan.

Het beginsel, dat de eigendom van den grond haar bleef toebehooren en de kolonisten daarop slechts een afgeleid recht konden hebben, werd door de Westindische Compagnie niet alleen toegepast bij de vestiging van patronaten, maar beheerschte ook den toestand van het grondbezit in de rechtstreeks door haar bestuurde gewesten.

Bij de verovering van Brazilië werd een reeds gezeten plantersbevolking aangetroffen. Tot haar geruststelling werden zoogenaamde Capitulatiën afgekondigd (Luzac I 323), waarbij aan de inwoners o.m. het vrij bezit van hun goederen (sub 4o) werd toegezegd. Van eigendom werd niet gesproken. Hunnerzijds moesten zij de tienden van tien ten honderd van hun voortbrengsels afstaan (sub 3o). Ook de toegezegde bescherming (sub 2o) en vrijdom van gedwongen krijgsdienst (sub 8o), alsmede de eed, waarvan sub 7o beperking tot getrouwheid en verzekering werd toegelaten, wijzen op het feodale karakter van de verhouding.

Ten aanzien van Essequebo, dat, afgezien van het kortstondige tusschenbestuur door de drie Walchersche steden, steeds tot het rechtstreeksch gebied van de Compagnie heeft behoord, kon schr. dezes tot nog toe geen gegevens vinden. Alleen vermeldt Hartsinck (268) de voorwaarden, waarop in 1745 door de Kamer Zeeland vestiging werd toegelaten aan de toen nog onbewoonde Demeraryiivier. De desbetreffende resolutie van 18 October sprak van vergunning tot het aanleggen van plantages en van het verleenen van gronden; van den eigendom werd met geen enkel woord gerept.

Voor den rechtstoestand van het grondbezit in Nieuw-Nederland zijn de drie reglementen van Vrijheden en Exemptiën, die aldaar achtereen volgens gegolden hebben, de belangrijkste kenbronnen. Die van 1629 en 1640 hadden voornamelijk de vestiging van patroonschappen ten doel. Daar deze patroonschappen de kolonisatie niet blijvend konden bevorderen en bovendien aan de Compagnie steeds groote moeilijkheden berokkenden, geraakten zij bij het reglement van 1650 een weinig op den achtergrond. Hoofddoel van de nieuwe regeling (Brodhead I. 401) was de vestiging van zelfstandige kolonisten. Desniettegenstaande werd hun eigendomsrecht op den grond uitgesloten. Zij zouden zooveel land kunnen bekomen als zij in staat zouden zijn te bebouwen, maar hun recht werd uitdrukkelijk omschreven als erfpacht of leen.

Hadden zij behoefte aan weiland, dan zou hun dat worden aangewezen voorzoover de omstandigheden dat zouden veroorloven. Van eenig recht op dien weidegrond werd dus niet gewaagd.

De reglementen van Nieuw-Nederland hebben wellicht invloed gehad op de ontwikkeling van het grondbezit op Curaçao. De beide koloniën toch waren van 1646-1664 onder het bestuur van den directeur-generaal Stuyvesant vereenigd en de oorsprong van de kolonisatie op Curaçao dagteekent juist uit dien tijd. Merkwaardig in ieder geval is het dat een weiderecht, zooals op Curaçao bestaat, in het Noord-Amerikaansche reglement van 1650 wordt aangetroffen.

Daar het weiderecht op Curaçao tot op het huidige oogenblik een brandend vraagstuk oplevert, is het noodig daarbij iets langer stil te staan. Tot dusver werd de oorsprong van dat recht nimmer verklaard als boven plaats had. De ambtelijke

opvatting is anders. Die opvatting is belichaamd in het rapport van de door den gouverneur De Jong van Beek en Donk benoemde Koloniale Commissie tot onderzoek van de toestanden in het groote landbouwbedrijf op Curaçao, d.d. 9 Juni 1910, hetwelk als bijlage D werd toegevoegd aan het Koloniaal Verslag van 1910. ‘Het blijkt uit een in 1850 naar de koopbrieven der plantages opgemaakten legger van verleende privilegiën tot het weiden van vee op de publieke gronden’ - zoo zegt de Commissie op blz. 4 van haar verslag - ‘dat tot 1680 aan geen enkele plantage het weiderecht was toegekend.... De verkrijging van het recht, waarop de planters zich thans beroepen, is dan ook van lateren oorsprong’. Was deze bewering juist, dan zou het weiderecht ongeveer 20 jaren - het eerste bekende privilegie werd in 1684 aan de plantage Puerto Marie verleend - na het verlies van Nieuw-Nederland zijn ontstaan. Een verband met een reglement dat 34 jaren te voren was ingevoerd en reeds 20 jaren buiten werking was zou dan zeker niet zeer waarschijnlijk zijn. Maar de opvatting van de commissie kan den toets der kritiek niet doorstaan.

De door den gouverneur Jhr. I.J. Rammelman ElsevierJr. den 4den Juni 1850 onder

no. 223 genomen beschikking, krachtens welke de bovenbedoelde legger werd opgemaakt, overweegt uitdrukkelijk ‘dat de bewijzen daarvan (d.w.z. van die privilegiën) slechts kunnen geput worden uit de koopbrieven derplantagiën, vermits een boek van privilegiën, hetwelk aanvankelijk heeft bestaan, uitwijzens de uit hetzelfde gemaakte extracten, welke aan sommige koopbrieven zijn geannexeerd, niet in het archief der Kolonie aanwezig is.’ Het feit dat men geen oudere privilegiën heeft kunnen vinden dan van 1684 bewijst dus niet heel veel. Bovendien is de plaats uit Hamelberg (I), waarop de Commissie blijkbaar haar meening grondt en die onmiddellijk te voren woordelijk door haar wordt aangehaald, juist een bewijs tegen haar stelling. Want daaruit blijkt dat reeds in 1680 aan den directeur Van Liebergen de opdracht werd verstrekt het van het weiderecht gemaakte misbruik te niet te doen, zoodat er ook vóór dien tijd weiderechten bestaan moeten hebben.

Het weiderecht is nog tegenwoordig de oorzaak van groote moeilijkheden. De planters beschouwen het als een hun toekomend recht, waarop het Gouvernement geen inbreuk mag maken. Het Koloniaal Bestuur daarentegen ziet in het weiderecht slechts een vergunning, die het te allen tijde kan intrekken. In verband daarmede worden steeds meer domeingronden voor uitgifte aan den zoogenaamden kleinen landbouw uitgegeven. Van planterszijde wordt beweerd dat de op deze wijze ontstane grondjes aan de kleine landbouwers geen voldoend middel van bestaan kunnen opleveren, en dat de strooperijen op de plantages door de uitgifte worden bevorderd.

Maar het wordt tijd om van het bijkomstig weiderecht naar de hoofdzaak terug te keeren. Ten aanzien van den grond handhaafde de W.I.C. ook op Curaçao haar uitsluitend eigendomsrecht. Evenals in Nieuw-Nederland werden er aanvankelijk gronden in pacht gegeven, maar deze wijze van uitgifte schijnt reeds vrij spoedig door een andere vervangen te zijn. Voor de verpachting kwam een ‘concessie’

in de plaats. Waarschijnlijk zal men die concessies wel in oorkonden hebben belichaamd, maar een voorbeeld van zulk een stuk is door schr. nergens aangetroffen. De omvang van het uit de concessie geboren recht moet uiteengeloopen hebben. Blijkens Hamelberg (I. 87 noot 4) werd in 1696 aan den commissaris Gerard Luls een stukje grond afgestaan, hetwelk bij zijn dood of zijn vertrek weder aan de Compagnie zou vervallen. Als regel echter zal men duurzamer rechten hebben toegekend, anders hadden zij niet zoo spoedig met eigendom verward kunnen zijn. Blijkens Hamelberg (I. 86 vlg.) matigden de kolonisten zich vóór 1680 reeds eigendomsrechten op de Compagniesgronden aan, terwijl de bovenbesproken legger van privilegiën melding maakt van koopbrieven uit het jaar 1693 reeds.

Het verzet van de Compagnie daartegen gaf niet veel. Van Liebergen bracht van de reeds genoemde opdracht weinig terecht (Ham. I. 89). Zijn opvolgers deden in het geheel niets. Eerder nog werkten zij de bevelen van de bewindhebbers tegen door, in strijd met hun uitdrukkelijke instructie, Compagniesgronden te verkoopen. In 1702 herhaalden de Bewindhebbers hun bevel (Ham. 1.90), eveneens zonder gevolg.

De verwarring was evenwel zoo groot dat de Compagnie, op advies van Gouverneur en Raden, ten slotte genoodzaakt was zich bij den toestand neder te leggen. Zij stelde zich toen zooveel mogelijk schadeloos door het heffen van een belasting op de geusurpeerde gronden, die in 1715 werd ingevoerd.

Feitelijk was daardoor het eigendomsrecht van de planters door de Compagnie erkend. Maar dat de in het stelsel der Compagnie geslagen wonde bleef schrijnen blijkt wel uit het feit dat nog in 1764 in de instructie van den gouverneur Rodier de la Brugère (Ham. I, D. 102) over de usurpatiën werd geklaagd. Uit art. XX van die instructie blijkt dat de Compagnie - afgezien van het niet nader bepaalde recht dat zij voor perceelen bouwgrond in uitzicht stelde - de uitgifte alleen toeliet in den vorm van een pachtovereenkomst en dat nog alleen na de bijzondere goedkeuring van de bewindhebbers. Naar aanleiding van deze regeling doen zich verschillende vragen voor.

Was zij in het jaar 1764 nieuw of had zij ook reeds vóór de instructie van den directeur Rodier gegolden? Is zij tot den ondergang van de W.I.C. blijven gelden of werd zij reeds eerder door een andere vervangen? Is zij tijdens haar duur steeds nageleefd of is men er dikwijls van afgeweken, evenals men vóór 1715 de geboden der Compagnie op dit stuk zoo vaak overtreden had? Een afdoende oplossing van al deze vragen zal zonder een nader bronnenonderzoek waarschijnlijk niet te geven zijn; want met de gegevens, die in het reeds genoemde rapport nopens de toestanden in het groote landbouwbedrijf voorkomen, moet men uiterst voorzichtig zijn. In dat verslag komt op blz. 8 een staat voor ‘aantoonende den tijd van verkoop der plantages op Curaçao door het plaatselijk bestuur en de wijze harer verkrijging van het weiderecht naar tijdorde opgemaakt volgens den legger van verleende privilegiën tot het houden van vee op publieke gronden op Curaçao

(Gouvernementsbeschikking 4 Juni 1850, No 223)’ Blijkens dezen staat zouden van 1693 af bijna voortdurend plantages door het plaatselijk bestuur zijn verkocht. Waarschijnlijk echter heeft de Commissie ten onrechte den eersten koopbrief van een plantage met de uitgifte er van vereenzelvigd. Geeft de legger ons dus geen uitsluitsel op de vraag of de Compagnie na 1715 nog gronden in eigendom uitgaf, wel blijkt er uit dat in 1796 dergelijke uitgiften hebben plaats gehad (Oostpunt en de Duivelsklip). Maar toen was de W.I.C. reeds eenige jaren ter ziele en met haar de feodale opvattingen van het grondrecht, die, voorzoover Curaçao betrof, reeds lang niet meer met den werkelijken toestand overeenkwamen.

De voorschriften, die in de eerste helft van de 19de eeuw de uitgifte van den grond hebben beheerscht, hebben weinig verandering in den toestand te weeg gebracht en zijn thans niet meer van belang. Eerst de afschaffing van de slavernij in 1863 deed nieuwe behoeften ontstaan. Hoewel vele slaven van de plantages wegliepen, bleef een gedeelte hunner toch als opgezetenen op de plantages gevestigd. Daaruit is een zeer eigenaardige toestand ontstaan. Deze opgezetenen hebben het recht op de plantage een hut te bouwen en er een zeker aantal ezels, geiten en varkens te houden. Zij hebben de bevoegdheid brandhout en water te halen en mogen ieder seizoen zooveel land bebouwen als zij verkiezen.

Zij moeten echter de stengels, zgn. ‘stokken’, van de maïs aan den landheer afstaan, die ze als veevoeder gebruikt, en bovendien 12 dagen in het jaar, de zgn. plichtdagen, voor hem werken tegen een loon van één kan maïs of meel per dag. Heeft de landheer op andere dagen hun hulp noodig dan moet hij hun bovendien 20 tot 40 cent in geld betalen. De opgezetenen mogen hun maïs niet oogsten voordat die van den landheer binnengehaald is.

Het Bestuur heeft voor de bevolking de mogelijkheid geopend om zich als kleine landbouwer te vestigen. De uitgifte wordt beheerscht door de verordening van 8/9 Mei 1867, P.B. no. 4, op de uitgifte in eigendom of pacht van publieke gronden. Eerst in de latere jaren heeft men van die uitgifte een systeem gemaakt. Tegenwoordig wordt het onuitgegeven domein daarvoor bestemd, terwijl ook plantages daarvoor worden aangekocht. De uitgifte geschiedt in huur: de prijs is ƒ3.per H.A. Voor iedere put, die gegraven wordt, wordt vrijstelling verleend van 1 jaar huur over 1 H.A.; voor elke 25 vruchtboomen, die geplant worden, geldt hetzelfde.

Verhuur van grond aan kleine landbouwers geschiedt ook wel door particulieren. Voor groententeelt wordt gewoonlijk een put verhuurd met een willekeurig stukland er om henen tegen den prijs van ƒ1.50 per maand. Voor bouwland wordt reeds gebruikt en omheind land verhuurd tegen ƒ1.50 en de maïsstokken, ongeacht de grootte. Deze huur geschiedt gewoonlijk voor 1 seizoen. Is het land niet omheind en in het wild dan geschiedt de huur voor 2 seizoenen en bestaat de huurprijs alleen in de maïsstokken.

Op de onderhoorige eilanden Aruba en Bonaire hield het leenrecht na den ondergang der W.I.C., ja zelfs tot ver in de 19de eeuw stand. De Compagnie was daar gelukkiger geweest in het handhaven van haar eigendomsrechts op den grond. Langen tijd had zij de kolonisatie aldaar geheel kunnen beletten en de vergunningen tot vestiging, die later door haar waren verleend, waren niet talrijk genoeg geweest om den toestand tegen haar zin te kunnen doen veranderen. Tot aan het eind van haar bestaan in 1791 bleef zij in staat het door haar toegekende leenrecht in zijn zuiveren vorm te handhaven en de Staat die haar toen in den eigendom van den grond opvolgde, bracht voorloopig geen verandering in hetgeen hij aantrof. Art. 2 van de verordening van 31 Dec. l823 (herdr. bund. No. 66) kon dan ook nog bepalen dat het geheele eiland Bonaire als een Gouvernements-plantage werd beschouwd. En, hoewel Aruba niet als zoodanig gold, behoorde ook alle grond op dat eiland destijds nog tot het domein.

Hamelberg geeft in D. II No. 81 den tekst van een eed, die in 1754 door een zekeren

M. van S. Levy Maduro moest worden afgelegd ter verkrijging van grond op Aruba. Reeds het feit dat een eed gevorderd werd is kenmerkend voor het leenrecht; want de manschap of hulde, die de leenman verschuldigd was, bestond in een eed, waardoor hij zich verbond den heer getrouw te zijn, deszelfs voordeel te zoeken, hem ten beste te raden, te helpen en bij te staan, zijn achterdeel - d.i. nadeel - te weren en te ontdekken 't geen strekken zoude mogen tot zijn schade (De Groot Inl. II). Al deze verplichtingen vindt men terug in de bepalingen van den eed van Maduro. Wijders bevatte het eedsformulier de uitdrukkelijke erkenning van het recht der Compagnie, die den grond slechts precario had vergund; voorts een, blijkbaar ingelascht, verbod om ongeoorloofde veekoralen te houden, en ten slotte de regeling van het tenietgaan van Maduro's recht, waarin geheel overeenkomstig de regelen van het leenrecht was voorzien.

Zooals reeds werd medegedeeld heeft het feodaal karakter van het grondrecht op Bonaire en Aruba tot in de 19e eeuw stand gehouden. De rechthebbende op den grond werd ‘concessionaris’ of ook wel ‘leenhouder’ genoemd, In 1823 werd bij de reglementen van administratie en bestuur op die eilanden (Herdr. bund. Nos. 66 en 67) bepaald dat de gronden, door de ingezetenen bij vergunning bezeten, aan hen in eigendom konden worden overgedragen tegen betaling van het gewone recht op den verkoop van vast goed. De uitgifte in concessie werd nader geregeld in 1829. Toen werd o.a. bepaald dat de concessionarissen het op hun grond gevonden goud aan het Gouvernement moesten afstaan, dat hun van % de waarde zou uitkeeren, en dat het concessierecht niet hoogerzou gesteld worden dan noodig was om de kosten van het toezicht te bestrijden. Bij K.B. van 16 Sept. 1841, No. 71, werden de laatste sporen van het leenrecht uitgewischt en, ook voor de toekomst, door eigendom vervangen.

Het recht op de mijnen werd echter uitdrukkelijk door de Overheid aan zich voorbehouden (zie ook publ. van 1 Juni 1842, herdr. bund. No. 244)0, terwijl het recht op het van ouds aan het Gouvernement toekomende verfhout reeds te voren (Publ. 30/31 Aug. 1839, herdr. bund. No. 227) voorbehouden was.

De genoemde regelingen hadden alleen betrekking op Aruba. Op Bonaire was van de door het reglement van 1823 mogelijk gemaakte overdracht van grond weinig terecht gekomen. Het optreden van den baron Van Raders als gezaghebber (1836), die gouvernementscultures in de kolonie invoerde en voornamelijk Bonaire tot het terrein van zijn proefnemingen uitkoos, had daarop grooten invloed gehad. Het eiland was een gouvernementsplantage gebleven. Eerst na de opheffing van de gouvernementscultures kwam aan dien toestand een einde. In 1867 werd het eiland in groote kavelingen verkocht en in 1870 volgde de verkoop van de gouvernements-zoutpannen. Dientengevolge bestaat de grondeigendom op Bonaire nog steeds uit weinige, zeer uitgestrekte perceelen.

Ook op Bonaire en Aruba wordt door het Bestuur grond verhuurd aan kleine landbouwers. De huurprijs bedraagt ƒ2.50 de H.A. Tot voor korten tijd was het bedrag ervan ƒ1.25.

Over de geschiedenis van het grondbezit op de bovenwindsche eilanden St. Eustatius, Saba en St Martin zijn niet veel bijzonderheden bekend. Zooals werd medegedeeld stonden deze eilanden aanvankelijk onder het patronaat van de families Van Pere, Van Rhee en Lampsins. Destijds moet het gansche grondstelsel dus een feodaal karakter gehad hebben. Later kwamen deze eilanden onder het rechtstreeksch bestuur der Compagnie, die haar uitsluitend recht op den grond ook daar wel zal hebben staande gehouden. Waarschijnlijk hebben de toestanden zich er toen ontwikkeld als op Curagao. In 1737 toch klaagde de commandeur van de

kolonie St. Eustatius, waartoe de drie eilanden behoorden, dat alle ingezetenen maar hadden getracht Compagniesgrond aan zich te trekken voor zich zelf en hun vrienden, waardoor de Compagnie haar land was kwijt geraakt. Land om te vergeven was er toen al niet meer. Op Saba en St. Martin is de toestand zoo gebleven. Het gouvernement heeft er eigenlijk geen beschikbaren grond.

Op St. Eustatius echter heeft het Bestuur weder oude plantages opgekocht en die voor den kleinen landbouw bestemd. De grondjes worden als regel verhuurd tegen ƒ10 per H.A. De huurcontracten bevatten veel gevallen van vrijstelling. De bepalingen ervan zijn overigens zeer ingewikkeld.

De omstandigheid dat Suriname nimmer tot het gebied van de W.I.C. heeft behoord heeft op de ontwikkeling van het grondbezit aldaar haar stempel gedrukt. De uit het octrooi der W.I.C. afgeleide leerstellingen behoefden er niet in toepassing gebracht te worden. Men schijnt dan ook nimmer eenig bezwaar gezien te hebben in het verleenen van allodialen eigendom. Wellicht heeft men om die tegenstelling beter te doen uitkomen, op de allodialiteit van de toegekende rechten zelfs eenigen nadruk gelegd.

Reeds in 1669 (22 Mei) en 1686 (7 November) werd vergund en gepermitteerd om gronden op te nemen en in volkomen of vrijen eigendom te bezitten. De oudste bekende grondbrief is die van 100 akkers land, op 12 September 1691 door den gouverneur Van Scharphuisen verleend aan de Joodsche natie, luidende:

‘Jan van Scharphuisen, Gouverr.-Generaal van Suriname, rivieren en districten van dien,

‘Permitteeren en vergunnen mits deesen in allodialen eigendom en erfelijke bezittinge aan de Joodsche natie tot gebruik van hare sinagogue, begraafplaats haarer doode, etc., een stuk lands, groot Een hondert ackers, gelegen aan de Oostseide van de riviere Zuriname, ter plaatse daar alsnu haare sinagogue staat, naementlijk twintig kettingen op de face van de riviere soodat tien kettingen sich na beneden en tien na boven strecken, gaande voorts de rest landwaarts in, op welke plaats (alsoo deselve voor een gemeen lant werd gehouden en gerekent) een ieder sijne huisinge en erven sal vermogen te setten en hebben, en ook geene die aldaars bereeds haare huisingen en erven hebben sullen deselve aldaar moogen behouden en onbekommert genieten en behooren. Actum enz.’

Deze grondbrief zal waarschijnlijk van vroegere zijn afgeschreven, zoodatwij hem gerust als het oorspronkelijk model mogen beschouwen.

Zoo eenvoudig zouden de grondbrieven echter op den duur niet blijven. Allengs werden er meer bepalingen in opgenomen. Vele daarvan hadden de strekking om de rechten van de Societeit tegenover de grondeigenaren te versterken. Zoo kon het niet anders of men ging later toch bij de W.I.C. in de leer, die om gelijke redenen haar feodale stelsel had ingevoerd en handhaafde. Daardoor kwamen er in de grondbrieven allerlei voorschriften, die een onmiskenbaar feodaal karakter hadden. Van dien aard waren de verplichtingen van den eigenaar tot het aanleggen en onderhouden van wegen, tot het schoonhouden van kreken, tot verdediging van de

kolonie tegen buitenlandsche vijanden en binnenlandsche onlusten en tot gehoorzaamheid aan de gegeven bevelen, alsmede zijn gehoudenheid om een zekere recognitie te betalen; voorts de bevoegdheid van den landheer om den uitgegeven grond geheel of ten deele te naderen, als die tot een ander oogmerk van algemeen belang noodig mocht zijn en om hem in geval van verkoop te naasten; eindelijk het verval van het recht bij overtreding van de voorgeschreven bepalingen door den eigenaar. De landheer kon dan den grondbrief intrekken en den grond in den boezem van zijn domein doen terugkeeren.

De oudste grondbrieven, waarvan de tekst in het domeinarchief wordt aangetroffen, dagteekenen volgens de Gegevens van 1743. (Volgens het Rapport der Surinamecommissie, dagteekent de oudste grondbrief van het domeinarchief uit 1699.) Het recht van naasting bij verkoop kwam daarin reeds voor. De verplichting tot het betalen van een recognitie werd volgens Van Wieringen (bl. 196) sedert 1749 opgenomen in de uitgifte van de zoogenaamde ‘achterlanden’ der plantages. Algemeen werd die verplichting krachtens de resolutie van 5 Maart 1755, welke de betaling voorschreef van 2 stuivers Hollandsch per akker. Op grond daarvan wordt ook thans nog van de na 1755 uitgegeven gronden akkergeld geheven. De oudere plantages zijn daarvan vrij.

De uitgifte van land in Suriname is nooit grondig gewijzigd. Eigenlijk geschiedt zij thans nog op dezelfde wijze als onder de Societeit van Suriname. Het K.B. van 20

Dec. 1820, No46 (G.B. 1821 No 7) stelde aan de hand van de destijds gebruikelijke bepalingen een model-grondbrief vast en dat model is, behoudens enkele wijzigingen van ondergeschikt belang, nog steeds van kracht. Het recht dat uit dergelijke grondbrieven voortspruit heet zooals voorheen: ‘allodiale eigendom en erfelijk bezit’, maar ondanks de vooropstelling van de allodialiteit is het sterk feodaal gekleurd. Deze tegenstelling wordt echter niet meer gevoeld.

Omtrent de verdere geschiedenis van de gronduitgifte kan het volgende worden medegedeeld. Het genoemde K.B. van 1820 eischte voor de uitgifte van nieuwe gronden een koopsom van ten minste ƒ3000.- Deze koopsom werd afgeschaft bij

K.B. van 1 April 1835, No 100 (G.B. No 11). Het K.B. van 13 Dec. 1825 (G.B. No 7) bepaalde dat alle giftbrieven van gronden, vóór 1 Januari 1795 uitgegeven en geheel of gedeeltelijk in cultuur gebracht, als goedgekeurd werden beschouwd. Bij K.B.van 19 Nov. 1831 no 48 (G.B. 1832 no 1) werd bepaald dat de betaling van akkergelden van plantages, met toestemming van het bestuur verlaten, geheel zou ophouden van het oogenblik dat de amotie kon worden beschouwd als volbracht. Terugneming van plantages in den boezem van het domein op daartoe strekkend verzoek werd toegelaten.

Een aanvulling van het K.B. van 20 Dec. 1820 (zie G.B. 1885 no. 20) behoudt de bevoegdheid van het gouvernement voor tot het aanleggen van wegen of kanalen op de uit te geven gronden zonder tot eenige vergoeding voor de daartoe in bezit te nemen gronden gehouden te zijn.

Bij verordening van 17 Dec. 1898 (G.B. no 45) werd het bedrag van het akkergeld - te voren geregeld bij de genoemde K.K.B.B. van 1820 en 1835 en bij de resolutie

van 9 Maart 1874, La B, No 22 - gesteld op 23 cent per H.A. of 10 cents per akker per jaar en voor Coronie op 10 cts. per H.A. In Nickerie en Coronie waren n.l. in 1799 en 1801 perceelen uitgegeven op gunstiger voorwaarden dan in de oude kolonie.

Het K.B. van 10 Febr. 1910 no 6 (G.B. no 13) wijzigde het K.B. van 1820 in dien zin, dat naast allodialen eigendom en erfelijk bezit ook het erfpachtsrecht als vorm

van uitgifte van nieuwe landen werd opgenomen. De voorwaarden, waaronder deze erfpachten worden uitgegeven, worden in elk bijzonder geval door den Gouverneur, den Raad van Bestuur gehoord, vastgesteld.

Uitgifte van domeingrond aan landverhuizers en aan immigranten door het gouvernement aangevoerd.

De Publ. van 1 Aug. 1863 (G.B. no. 23) opende voor Europeesche landverhuizers de gelegenheid om in Suriname grond in gebruik te krijgen, met vrijstelling van grondlasten en personeele belasting gedurende 6 jaren. Na 2 jaren geregelde bebouwing werden hun gratis titels van eigendom uitgereikt. Met deze landverhuizers zijn gelijkgesteld niet-Europeesche landbouwers, van goede aanbevelingen voorzien, alsmede immigranten, die hun contract getrouw hebben vervuld. Ook voormalige slaven, die van het Staatstoezicht ontheven waren, hadden recht op de toepassing van deze gunstige bepalingen.

Bij de uitgifte van gronden voor den grooten landbouw werd allodiale eigendom alleen dan toegekend, wanneer het gegronde vermoeden bestond, dat voldoende kapitaal of crediet aanwezig was om den grond behoorlijk in cultuur te brengen. Voor den kleinen landbouw werd alleen de eisch gesteld, dat het den landbouwer ernst was om den grond te bebouwen. Aanvankelijk werd voor den kleinen landbouw de oppervlakte niet kleiner genomen dan 10 H.A. Later zijn ook kleinere perceelen in eigendom uitgegeven. De voorschriften voor het uitmeten van den grond, het vervaardigen van kaarten, het aanleggen en onderhouden van een communicatieweg, het betalen van akkergelden zijn dezelfde als bij den grooten landbouw.

Uitgifte van domeingrond in huur en in gebruik.

Onder het bestuur van den gouverneur a.i. De Kanter werd bij Publ. van 24 Juni 1842 (G.B. no. 9) voornamelijk in het stadsdistrict (Paramaribo) bij voortduring voor de ingezetenen de gelegenheid opengesteld tot verkrijging van een tijdelijke concessie of van een zoogenaamd permit (sedert 1844 telkens voor 5 jaar) om kosteloos een stuk land in bewerking te nemen als kost- en kweekgrond. De uitgifte werd bevorderd door premies. De gouverneur Van Raders breidde bij Publ. van 13 Juli 1846 (G.B. no. 8) de regeling uit tot de geheele kolonie, maar de uitgifte had niet meer kosteloos plaats. Voorloopig zou de oppervlakte een bunder Nederl. landmaat zijn, onverminderd het dadelijk toestaan van meerdere aaneengrenzende bunders in de gevallen waarin zulks oirbaar zou worden beschouwd. De huur zou ten minste 3 en ten hoogste 10 jaren loopen, met behoud van het recht voor de erven of rechtverkrijgenden om 3 maanden vóór het verstrijken van den huurtijd, den grond op nieuw te pachten.

Verzoeken om uitbreiding werden ingewilligd zoo de reeds verkregen grond bebouwd was. De huurprijs bedroeg ƒ10 per jaar en per bunder, waarvan (Publ. van 19 Dec. 1855 G.B. no. 19) voor één of meerjaren geheele of gedeeltelijke vrijstelling kon worden verleend In afwachting van een nadere regeling der domaniale aangelegenheden werden bij res. van 27 Dec. 1888, La B. no. 8343, eenige regels vastgesteld voor de uitgifte van landbouwperceelen. Deze zouden niet kleiner zijn dan 2 H.A. Geen perceel zou aan meerdere personen te zamen worden uitgegeven; in centrale, door het gouvernement gestichte ‘vestigingsplaatsen’ zou geen land in eigendom kunnen worden verkregen.

Daar men met de regeling van 1863 niet veel had bereikt, omdat de immigranten na afloop van hun contract repatrieerden, werd bij verordening van 19 April 1895 (G.B. no. 24) bepaald dat immigranten na boëindiging van hunne werkovereenkomst ingepolderd land kunnen verkrijgen, zonder daardoor hun recht op vrijen terugvoer te verliezen. Bij afziening van dit recht ontvangen zij een premie van ƒ100. (Zie IMMIGRATIE).

Het bestuur, de verkrijging van domeinland voor den kleinen landbouw wenschende te vergemakkelijken, bepaalde bij res. van 2 Maart 1900 La B. no. 1669, dat de huurder van onbebouwden domeingrond vrijstelling van huur zal genieten gedurende twee jaren, het derde jaar den halven huurprijs zal betalen en daarna de gewone huur van ƒ10 per H.A.

Een ontwerpverordening den 15en Jan. 1914 bij de Kol. Staten aanhangig gemaakt bepaalt dat gronden, bestemd voor den landbouw, bij eerste uitgifte in gebruik worden afgestaan, met vrijstelling van grond- of andere lasten aan alle categorieën van ingezetenen gedurende zes jaren.

De Suriname-commissie heeft in haar rapport verschillende gebreken aangewezen zoowel in de regeling van de uitgifte voor den grooten als in die voor den kleinen landbouw, gebreken die, naar de meening der commissie, een behoorlijk landbouw-crediet in den weg staan. Volgens art. 152 van het Reg. Regl. geschieden deze regelingen bij de wet en bij gebreke van deze, bij Koloniale verordening. De commissie acht het oogenblik aangebroken dat de Nederlandsche wetgever deze gewichtige aangelegenheden, waarvan de regeling bezwaarlijk door den kolonialen wetgever naar eisch kan geschieden, ter hand neme. De Minister van Koloniën benoemde bij res. van 19 Maart 1913 afd. B. no. 13 eene commissie, om te dienen van advies omtrent de door de Suriname-Commissie bepleite herziening van de Surinaamsche wetgeving betreffende het beheer der domeinen en de uitgifte van gronden en om c.q. de vereischte voorstellen in verband daarmede in te dienen. In het in December 1914 verschenen rapport, waarvan de inhoud zich niet leent tot een kort overzicht, vereenigt de commissie zich met vele der voorstellen van de Suriname-commissie.

Bij de vorenstaande beschouwingen werd geen rekening gehouden met enkele bij bijzonderen maatregel gedane uitgiften van land in het groot, ten doel hebbende den algemeenen welstand van de kolonie door aanlokking van het groot-kapitaal te bevorderen. Als zoodanig kunnen worden genoemd de concessies verleend aan de heeren Mr. H. Benjamins en W.L. Loth op grond van de verordening G.B. 1886

no. 19, aan de Maatschappij Suriname (G.B. 1899 no 35. Zie GOUDINDUSTRIE) aan den heerJ.Ö. Harken (G.B. 1899 no. 41. Zie TABAK) en aan den heer

C.A.J. Struycken de Roysancour bij beschikking van den Gouverneur van 28 Februari 1913 no. 866.

Omtrent de uitgifte van gronden in concessie voor exploitatie van balata, van delfstoffen en voor houtkap zie men de artikelen BALATA, BOSCHBEHEER, GOUD-INDUSTRIE en MIJNWETTEN.

Zie voorts de artikelen ONTEIGENING en WATERSCHAPPEN.

Litt. Mr. J.J. Hartsinck. Beschr. v. Guiana, Amst. 1770. - Elias Luzac, Hollands Rijkdom, Leiden 1780. - J.R. Brodhead.

Documents relative to the colonial history of the State of New-York etc. Albany 1853-61. Dl. I-XI. - P.M. Netscher, Les Hollandais au Brésil. La Haye, 1853. - Idem Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demeraryen Berbice. 's-Gravenh. 1888. - Verslagen van het Geschied-, taal- land- en volkenk.

Genootsch. van Curaçao. Amst. 1897-1903. - J.H.J. Hamelberg, De Nederlanders op de Westindische Eilanden. 1901-1909. - Idem. Documenten. - Joh. E. Elias.

De Vroedschap van Amsterdam. Haarlem 1903-1905. - R.H. Rijkens. Curaçao. Tiel 1907. - Gegevens betreffende Suriname, verzameld door de Ned-Comm. voor de Wereldtentoonst. te Brussel in 1910. Amst. 1910. - De economische en financiëele toestand der Kolonie Suriname.

Rapport der Commissie benoemd bij besluit van den Min. v. Koloniën De Waal Malefijt van 11 Maart 1911. Afd. B. no. 56. 's-Gravenh. 1911. - Bijlagen 2e Kamer, zitting 1912/13, 294 no 4. A.G. van Wieringen. Geschiedenis der belastingen in de kolonie Suriname. 's-Gravenh. 1913. - Mr.

D. Fock. Over de kolonie Suriname. Baarn 1914. - Mr. G.J. Fabius.

Het Leenstelsel der Westindische Compagnie. Bijdr. tot de Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, Dl. 70 1915.

G.J.F.