Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Boschnegers

betekenis & definitie

Naamsverklaring.

Boschnegers heeten de tot stammen vereenigde, in de binnenlanden van Suriname gevestigde, nakomelingen van gevluchte Surinaamsche plantage-slaven, (negers). Zij werden in vroeger tijd ook Marrons genoemd naar het Sp. Cubaansch marrón, van het Sp. marro, d.i. ontsnapping, ontrukking. (Noot redactie op blz. 81 overdruk v. Coll, Land en Volk van Suriname, in Bijdragen T.L. en V. Ned.-Indië, 1903). Van Sypesteyn maakte in zijn werk over Suriname (1854) nog onderscheid tusschen Boschnegers, waarmede tusschen 1749 en 1762 ‘vrede was gesloten’ (bij Hartsink: bevredigde Boschnegers) en wegloopers, slaven die zich van de plantages hadden verwijderd en in de bosschen waren blijven rondzwerven. Zoutwaternegers heetten de uit Afrika (overzee) aangevoerde negers; de overigen, in de kolonie geborenen, Creolen (Hartsinck).

Oudste berichten.

Volgens Hartsinck waren reeds ten tijde van Lord Parham wegloopers aanwezig, die zich onder een Cormantyn-neger nabij de Para-Kreek zouden hebben ‘verschanst’, van waar zij de nabijgelegen plantages verontrustten (deel II), later zich aan de Coppename zouden hebben gevestigd. (Zie ook G. Warren, An impartial Description of Surinam, London, 1667). De Gouverneur van Aerssen zou (kort na 1684) vrede hebben gesloten’ met die ‘Boschnegers van Copename’ (Hartsinck, II).

In 1690 had een slavenopstand plaats op de plantage van een zekeren Machado, achter de Joden-Savanne, maar de Joden vervolgden de muitende negers en doodden er vele. Het aantal ontvluchtingen vermeerderde vooral toen de plantagehouders, bij den inval van Cassard in 1712, aan hunne slaven bevel gaven zich in de bosschen te verbergen. Ook nam het wegloopen toe, naarmate het meer

onder de slaven bekend werd,

1o dat het gemakkelijk ging zich door de vlucht aan den gehaten geregelden arbeid te onttrekken,
2o. dat het verblijf in de bosschen geenszins onmogelijk was. In verstandhouding blijvende met stamgenooten en makkers op de geïsoleerd gelegen plantages, waar de vordediging meestal van den directeur en van enkele opzichters afhing, bleek het mogelijk zich, door roof, messen, bijlen, kruit, lood en geweren en ook vrouwen teverschaffen en voortsslaven die tot wegloopen bereid waren mede te nemen. Men heeft de reden van de vele ontvluchtingen gezocht in het harde lot van den slaaf en in de tuchtigingen waaraan hij blootstond, doch vermoedelijk heeft de afkeer van den geregelden zwaren arbeid even zwaar, zoo niet zwaarder gewogen dan de tegenzin tegen den toestand van slavernij, of de wanhoop over strenge en wreede straffen op de plantages. Want deze straffen waren heilig bij die welke den neger in zijn eigen land van den neger-despoot te wachten stonden en welke hij aldaar met groote onverschilligheid onderging; voorts was de slavernij een in Guinea (Afrika) sedert onheugelijke tijden bestaande en algemeen geëerbiedigde instelling, waaraan aldaar geen slaaf zich zou onttrekken. De verplichting om voor den meester geregeld te arbeiden, was echter aan den Afrikaanschen slaaf onbekend, en zal hem dus wellicht als een groote onrechtvaardigheid hebben toegeschenen.

Feitelijk stonden de plantage-houders tegen de ontvluchtingen machteloos en dat men het ontstaan van wegloopersbenden ernstig inzag blijkt uit de geleidelijke verscherping van de tegen dezen genomen maatregelen. De premie op het vangen van een weglooper, in 1685 nog slechts ƒ5 bedragende, was in 1687 verhoogd tot ‘300 pond suiker’, en in 1698 tot op ƒ50 gebracht. Na 1717 stond het elkeen vrij tegen de wegloopers tochten te ondernemen. In 1721 werd op het wegloopen de doodstraf gesteld; in 1730 werden twee gevangen wegloopers met een klein vuur levend tot asch verbrand; men trachtte toen ter tijde, door wreede straffen en verminkingen de anderen af te schrikken, hoewel Afrikaansche negers, zooals gezegd, aan wreede straffen in hun eigen land gewoon waren.

Aan het in de naburige kolonie Berbice met succes toegepaste middel, om de wegloopers door de Indianen te beteugelen schijnt in Suriname niet bijtijds te zijn gedacht. De tegen de Marrons ondernomen tochten kenmerkten zich (behalve die welke door de Joden werden aangevoerd) door lafheid, onverstand en gebrek aan energie van de planters. In de eerste tijden, zegt Wolbers, heerschte bij de kolonisten meer moed, meer energie dan in het midden en laatst der achttiende eeuw. Toen bestookten zij zelven hunne tot vijanden geworden slaven in hunne schuilplaatsen; nu, door verkregen rijkdom verweekt, waren zij hiertoe óf te traag óf te moedeloos en lieten zulks aan huurlingen over.

Het is opmerkelijk, dat de Marrons op de plantages, bij hunne rooverijen, betrekkelijk zoo weinig kwaad stichtten; het moorden en martelen van directeuren en opzichters kwam, de daartoe gunstige gelegenheid in aanmerking genomen, betrekkelijk weinig voor; de verliezen door de wegloopers aan hunne aanvallers op de boschtochten toegebracht, waren slechts gering.

In 1730 bepaalden de directeuren van de Societeit, dat alleen soldaten voor de boschtochten mochten worden gebezigd. Toch werden nog altijd veel slaven als lastdragers medegenomen, welke op die wijze de sluippaden naar de wegloopers leerden kennen.

Een zekere gemoedelijkheid ontbrak niet. Een onder de negerbevolking in Suriname nog gangbaar verhaal, hoe het met het wegloopen op de plantages toeging, is, dat op een avond de slaven, bij de uitvoering van een dans zongen:

Masra, ta marra joe no sa si wi morro, miauw!

(Meneer, morgen zult ge ons niet meer zien, miauw.)

Op de vraag van den directeur, die in de gaanderij van zijn woning zat, aan den ‘bastiaan’ (negeropzichter) wat het volk toch zong hedenavond, antwoordde deze, dat hij het niet begreep. Den volgenden morgen was de geheele slavenmacht (zoo heette de slavenbevolking van eene plantage) gevlucht.

Op een in 1730 door soldaten ondernomen tocht, werden de zoogenaamde Klaas-dorpen ontdekt en verbrand, drie kampen van wegloopors van 100 ‘huizen’ (hutten) elk, op dezelfde wijze gebouwd als die op de plantages. (De naam ‘dorp’ is voor een uit hutten samengesteld kamp niet juist gekozen).

Zooals door den officier van gezondheid P.C. Flu is aangetoond, is de in de binnenlanden heerschende zeer gevaarlijke vorm van malaria daar gebracht door de wegloopers, die van de kust van Guinea afkomstig, de plasmodiën van de tropische Afrikaansche malaria in het bloed hadden. De blanken, die zich, op elken boschtocht, door slaven als lastdragers lieten vergezellen, voerden aldus, bij wijze van spreken, ziekte en dood met zich mede. Want de muskieten, met de malaria tropica besmet, doordat zij zich met het bloed van de Boschnegers dan wel van de slaven voedden, brachten de malaria-besmetting over, wanneer zij, wat onvermijdelijk was, ook de bij de boschtochten aanwezige blanken staken.

Daar de kosten van een boschtocht ongeveer ƒ100.000 beliepen, werd op den duur de koloniale kas door die tochten uitgeput, terwijl er weinig meer door werd bereikt, dan dat de Marrons wat verder de bosschen in werden gejaagd, om terug te keeren wanneer zij hun kans schoon zagen. Met het toenemen van het aantal wegloopers vermeerderde ook de angst en het gevoel van onzekerheid bij de plantage-beheerders en de plantages verminderden daardoor aanzienlijk in waarde.

Op voorstel van den Gouverneur Mauricius werd, evenals de Engelschen in 1739 met de Marrons op Jamaïca hadden gedaan(de bedoelde, door de Engelschen gesloten overeenkomst, heeft zelfs, volgens Hartsinck, bij de onderhandelingen met de Surinaamsche Boschnegers tot voorbeeld gediend), in 1749 met een Boschnegerstam van omstreeks 1600 hoofden, onder het opperhoofd Adoe aan de Saramaccarivier gevestigd, een overeenkomst aangegaan, waarbij zij (de in Hartsinck opgenomen instructie noemt hen: ‘de Boschslaaven’), tot vrije lieden werden verklaard, waarbij zij de vergunning verkregen om eens in het jaar handel te komen drijven, aan den mond van de Wanika-Kreek (Beneden-Saramacca, nabij de tegenwoordige plantage Uitkijk), waarbij hun een vaste streek tot woonplaats werd aangewezen en waarbij zij zich verbonden voortaan alle andere weggeloopen slaven, die tot hen vluchtten, uit te leveren. In 1761 werd een dergelijke overeenkomst aangegaan met de negers achter de plantage Auka (de ‘Aukaners’), voornamelijk afkomstig van een opstand op de houtplantages in de Tempati-Kreek, omstreeks 15 à 1600 man sterk en gevestigd aan de Djoeka-Kreek, die in de Marowijne valt, onder de opperhoofden Arabi en Pambo. Uit dezen tijd moet het door Mr. Focke opgeteekende liedje dateeren:

Arabi na' Pambo ben senni njoesoe: Soesoetei! no broko hatti o: alla joe kondré de na reti kaba. (Arabi en Pambo hebben laten weten: Societeit! wees niet bekommerd: uw gansche land is weder in orde en rust.)

De beambten, die in opdracht hadden met de Boschnegers ‘vrede te sluiten’, zooals het heette (hoewel van een werkelijken oorlog evenmin kon gesproken worden als bij het vervolgen van Zigeuners in Europa of van rooverbenden op Sicilië), schenen - indien al niet door de grootdoenerij van de negers aangetast toch wel van het gewicht van hunne ‘zending’ overtuigd. Allerlei praatjes, opmerkingen en blufferijen, die bij gelegenheid van het sluiten der overeenkomst door de wegloopers zouden zijn geuit, werden, blijkens hetgeen daaromtrent in Hartsinck voorkomt, wijdloopig te boek gesteld.

De slimme Boschnegers beijverden zich hun wegloopen uitsluitend aan het optreden van strenge en onrechtvaardige meesters toe te schrijven. Dit moge voor een groot deel bij de Tempati-negers het geval zijn geweest, daar tegenover staat de door mevrouw O. Coudreau uitgesproken meening, dat weggeloopen slaven in het algemeen waren de luiaards en bedriegers, die op de plantages geen goed konden doen.

Opmerking verdient: dat bij het sluiten van de overeenkomst aan de Boschnegers werd toegezegd - klaarblijkelijk ging men uit van het standpunt, dat zij in het oerwoud op den duur niet in hun levensonderhoud zouden kunnen voorzien -, dat zij op vaste tijdstippen geschenken, ‘presenten’, zouden ontvangen; dat zij daarentegen gijzelaars of ostagiers moesten zenden; dat zij hulp beloofden, in geval van opstand op plantages en dat van hen bedongen werd, dat zij het bestuur ook tegen buitenlandsche vijanden zouden bijstaan, aan welke bepaling zij, toen in 1781 een Engelsche landing dreigde, tot op zekere hoogte getracht hebben te voldoen; 46 ‘ostagiers’ werden op eene redoute nabij het fort Nieuw-Amsterdam geplaatst, maar moesten spoedig wegens onbruikbaarheid weer worden weggezonden.

In 1762 werden overeenkomsten gesloten met wegloopers in de Boven-Suriname, die ‘Saramecaners’ werden genoemd, en waarvan een afzonderlijke stam stond onder het opperhoofd Moesinga.

Er dient nog een woord te worden gezegd over de fout, dat men in Suriname te weinig van de diensten van de Indianen tegen de wegloopers gebruik maakte, en dat men in den eersten tijd tegen het wegloopen met zoo weinig energie is opgetreden.

De Indianen of Bokken, zooals ze in de koloniën (Suriname, Berbice, Demerary en Essequebo) genoemd werden, bleven altijd onze beste vrienden en bondgenooten bij voorkomende slavenoproeren. Zij vestigden zich nimmer gaarne in de onmiddellijke nabijheid der Europeesche etablissementen, doch vormden als het ware een natuurlijk cordon rondom de door Europeanen gecultiveerde gedeelten der koloniën en vingen steeds de weggeloopen negerslaven

op, voor welke diensten zij nu en dan met geschenken beloond werden (Netscher). Het was door toedoen van de krachtig door de militaire macht gesteunde Indianen, dat het aan de in 1763 in Berbice opgestane slaven niet gelukte zich daar in de binnenlanden te vestigen.

In Suriname schijnt men niet zoo stelselmatig met de Indianen voeling te hebben gehouden. Had men daar tijdig aan de Indianen vuurwapenen verstrekt en hen door militairen gesteund, dan waren daar, evenmin als in Berbice, de wegloopers talrijk geworden.

Het sluiten van de overeenkomsten met de Boschnegers, schijnt echter een daad van gemakzucht te zijn geweest van het Societeitsbestuur en door een verkeerde zuinigheid te zijn ingegeven. Het is opmerkelijk, dat aan den bovenbedoelden slavenopstand in Berbice bijna terzelfder tijd dat men in Suriname overeenkomsten met Marrons sloot, een einde werd gemaakt door het zenden van een goed uitgerust expeditiekorps, onderden kolonel de Salve, (onderwien de latere kolonel Fourgeoud als kapitein diende). Waarom, vraagt men zich af, werd Berbice wel, Suriname niet, ten minste niet vóór 1772, op gelijke wijze geholpen? Vermoedelijk omdat in Maart 1763 de Gouverneur van Berbice, van Hoogenheim, zich verstoutte rechtstreeks en buiten de Directeuren om aan ‘de Souvereinen’ van Berbice, do Staten-Generaal, te schrijven en om hulp te verzoeken, (wat hem geducht kwalijk moet zijn genomen) door welke brieven, schrijft Netscher, blz. 408, de tekortkomingen en de machteloosheid der Directeuren, zoo duidelijk ter kennis van de Regeering kwamen.

Zou het gewaagd zijn te veronderstellen dat aan de Regeering, toen in 1771 in Suriname de Cotticawegloopers het hoofd opstaken, tekortkomingen ten deze van de Directeuren van de Societeit van Suriname waren gebleken? Opmerkelijk is het dat na 1771, er in eens geen sprake meer was van met wegloopers overeenkomsten te sluiten, maar dat in 1772, een korps van 800 man onder Fourgeoud (Netscher) naar Suriname werd gezonden. Misschien ook waren de Directeuren van de Surinaamsche Societeit zelven door het gebeurde in Berbice tot inkeer gekomen.

Met moeite werden door de negerjagers en door een afdeeling geregelde troepen onder Fourgeoud de Cottica-Marrons bedwongen, die in Baron, Joli-Coeuren Bonni (een kleurling) moedige en energieke opperhoofden hadden gevonden. In 1771 werd een met palissaden verschanste weglooperlegerplaats ‘Boucou’ ingenomen. Drie a vierhonderd Indianen deden een tocht naar een weglooperskamp achter Paramaribo; ook de Aucaner Boschnegers hadden in dat jaar een wegloopersdorp verwoest. In 1778 konden de tochten tegen de wegloopers worden gestaakt. De nog overgebleven benden van Bonni hadden naar de Lawarivier de vlucht genomen en werden daarin 1791 door den Luitenant-Kolonel Beutler vervolgd. Bonni had reeds vroeger ‘vrede willen sluiten’, maar de Directeuren wenschten, tegen de Surinaamsche adviezen in, de Bonni-negers (ook Aloekoe-negers genoemd) te vervolgen, ‘en te destrueeren’.

Toch waren het de Aucaner-Boschnegers, die, onder hun opperhoofd Bambi, den laatsten slag toebrachten en in 1792 Bonni veranderlijk doodden. In later jaren hielden de Aucaners de Marowijne min of meer voor de Bonni-negers gesloten en beschouwden zij zich als hunne voogden en bewakers. De Bonnis vestigden zich aan de Marowijne-Kreek, raakten slaags met de Trio-Indianen en drongen zelfs tot in de rivier Oyapoc door, maar hun aanval op een Fransche post aldaar werd teruggeslagen. (Vergelijk H. Coudreau, Chez nos Indiens).

De Aucaner-Boschnegers, die zich Djoeka's noemen, naar de kreek waar zij zich reeds voor het sluiten van de overeenkomst van 1761 hadden gevestigd (alwaar een vogel ‘djoeka’ zeer talrijk zou zijn geweest) waren na 1761 geleidelijk verder getrokken. Het was hun een groote verrassing (deze mededeeling werd steller dezes door een Djoeka gedaan) te ontdekken dat de Djoeka-Kreek in een aanzienlijken stroom, de Marowijne valt; eenmaal daar gekomen, en met de streek goed bekend geraakt, zochten zij zich, door de rivier steeds hooger op te trekken, zoo mogelijk geheel buiten het bereik van een overval van de blanken te stellen; zij bouwden ten laatste hunne kampen aan de Tapanahonirivier, waarvan de oorspronkelijke bewoners, Trio-Indianen, hoogerop verhuisden. Oproerige negerjagers, die van posten aan de Boven-Commewijne en van Armina in 1805 gevlucht waren, werden door hen als wachters tegen de Bonnis aangesteld aan de samenvloeiing van Lawa en Tapanahoni; volgens dr. Hostmann, die zich tot posthouder bij de Aucaners liet benoemen en als zoodanig enkele maanden onder hen verbleef, werden deze negerjagers, om hun iets hoogere beschaving door de Djoeka's gevreesd, en hunne hoofden door een langzamen vuurdood uit den weg geruimd.

Eene ‘notificatie’ van den Gouverneur C. Bentinck, van 8 December 1809, aanwijzende de plaatsen waar de Boschnegers, op reis naar de stad, met hunne korjalen mochten aanleggen om ‘tij te stoppen’, maakt melding van een (tot nog toe onbekend gebleven) ‘onlangs vernieuwd Vredensverdrag met de bevreedigde Aucaaners’, waarbij hun is toegestaan de doorvaart langs de Marowijne door de Wane-Kreek tot in Cottica, om in het vervolg langs dien weg, in plaats van door de Sara-Kreek, zooals tot nogtoe geschied is, hun producten te mogen afbrengen (naar Paramaribo), en bij welk verdrag hun werd veroorloofd van af 21 September 1809 nog gedurende een jaar door de Sara-Kreek en zoo verder door de Suriname naar Paramaribo en vandaar de Wane-Kreek op te mogen varen. Uit die notificatie moet worden opgemaakt, dat reeds vóór 1809 aan de Sara-Kreek Aucaners gevestigd waren. Er blijkt niet uit wanneer de Aucaners zich aan de Boven-Cottica hebben nedergezet.

In 1835 werden door het bestuur nieuwe overeenkomsten met de Saramaccaneren in 1837 met de Aucaner-Boschnegers aangegaan. In 1838 kwam een nieuw vredes-tractaat met de Matoeari of Becoe en Moesinga Boschnegers tot stand. De tekst van deze tractaten in niet gepubliceerd; zij berust in de archieven van het Departement van Koloniën in de verbalen van 29 September 1837, no. 9/132 en 16 Juli 1838, no. 15/86, W.-I. zaken.

De beperkende bepalingen om zich niet van hunne woonplaatsen te mogen verwijderen en naar Paramaribo te komen, werden voor alle Boschnegers in 1856

(Gouvernementsblad no. 8) opgeheven. In 1849 was bij de Djoeka's de uitdeeling van geschenken gestaakt, omdat het bestuur oordeelde, dat zij niet langer diensten behoefden te verrichten om wegloopers te ‘vangen’, en dat zij door een vrijgevige toepassing van het passenstelsel in staat waren door houtverkoop in hun onderhoud te voorzien. In 1857 werd voor het eerst aan het ‘Groot-opperhoofd’ van de Djoeka's een klein jaargeld toegekend. De Bonni-negers werden in 1860 verklaard vrij te zijn van de Aucaners en gelijkgesteld met de andere Boschnegers (Vergelijk Wolbers). In 1892 gaven zij te kennen zich als Fransche onderdanen te beschouwen. (zie het Kol. Verslag van dat jaar). Het grootste gedeelte woont nu op den Franschen oever van de Lawa.

Hoewel de bovenbedoelde overeenkomsten van 1835-1838 niet zijn opgezegd, zijn de Boschnegerstammen toch feitelijk in een andere verhouding tot het Bestuur gekomen door de salariëering van de opperhoofden en door de beloften, die deze plechtig moeten afleggen alvorens zij door het Bestuur in hunne ‘waardigheid’ worden bevestigd. De positie van het opperhoofd, vroeger weinig in aanzien, is op die wijze versterkt en door de opperhoofden, thans gesalariëerde beambten, heeft het Bestuur de Boschnegerstammen beter in de hand.

De aanhef van de op 4 Juni 1868 door het grootopperhoofd Blijmoffo onderteekende en thans voor zijn opvolgers nog bijna woordelijk geldende belofte, luidt, (door steller) uit het negerengelsch vertaald:

Ik, Abraham Blijmoffo, groot opperhoofd van de aan de Boven-Marowijne gevestigde Aukaner-negers, belove waarachtiglijk: dat ik eerbied zal hebben voor den Koning van het land der blanken, die Koning is van Suriname, dat ik Hem zal gehoorzamen als mijn oppersten Meester, zoo ook den Gouverneur, dien Hij in Zijn plaats in Suriname gesteld heeft en alle andere blanken, die de Koning of de Gouverneur boven mij tot mijn chef gesteld heeft; ik zal naar hen luisteren en zal hen bijstaan naar mijn vermogen; en het slot:

En ten slotte beloof ik, dat ik mij ten allen tijde hieraan houden zal en ook aan hetgeen de Gouverneur van Suriname later van mij mocht verlangen.

Uit hetgeen Kappler in zijne ‘Holländisch-Guiana,’ ter zake mededeelt, volgt dat de toekenning van een jaargeld aan het opperhoofd van de Aucaners eerst geschiedde acht jaren nadat de laatste maal geschenken waren uitgedeeld en dat die toekenning niet bij wijze van vergoeding, in de plaats trad van de vroegere geschenken, zooals in het in de paragraaf litteratuur vermelde werk van Burkhardt ten onrechte staat vermeld. De Boschnegers ontvingen de geschenken feitelijk als belooning, omdat zij waren slavenjagers in dienst van het Gouvernement (en niet bij wijze van ‘tribuut’, zooals Joest het voorstelt). Toen men de vrijverklaring van de slaven overwoog, waren de diensten van de Boschnegers als bewakers van het binnenland overbodig geworden. Vandaar dat het toekennen van de geschenken werd afgeschaft.

Onder deze rubriek kan nog worden medegedeeld, dat de Aucaners, hangende de geschillen met Frankrijk over het gebied tusschen Lawa en Tapanahoni, op verzoek van het Surinaamsche Bestuur geen Nederlandsche goudzoekers in de eerstgenoemde rivier toelieten. In 1909 maakten de Aucaners bezwaar om ladingen voor gouddelvers te vervoeren naar de Djoeka-Kreek, omdat aan die kreek, naar zij zeiden, hunne vaderen hadden gewoond. Zooals in een supplement op het Koloniaal Verslag van 1909 uitvoerig is vermeld, werd de zaak van het ‘openen’ van de Djoekakreek (eigenlijk de Grankreek?) ten genoegen van het Bestuur geschikt en werd bij die gelegenheid tevens, door invoering van een livretten-systeem, op het door Aucaners verhuren van hun diensten aan gouddelvers orde gesteld.

Het is wel onnoodig te betoogen dat de Boschnegers, sedert de ontwikkeling van de goudindustrie en in den laatsten tijd ook van de balata-industrie, in een geheel andere conditie kwamen, dan toen zij zich alleen met houtvellen bezig hielden. Met het vervoer van de gouddelvers en balata-werkers over de stroomversnellingen en watervallen zijn door de Boschnegers aanzienlijke bedragen verdiend, terwijl zij daardoor tevens veel meer dan vroeger met beschaafden in aanraking komen.

Een kleine stam wegloopers, de Paramaccaners, ongeveer 90 zielen sterk, heeft zich sedert 1879 aan de Marowijne, aan de monding van de Paramacca-Kreek en op het Lange-eiland (Langa-Tabitji), gevestigd. Over hun oorsprong handelt bijlage H van het Koloniaal Verslag van genoemd jaar. Hun opperhoofd, Apensa, is door de Hernhutters tot het Christendom bekeerd.

Voor de geschiedenis van de verschillende Boschnegerstammen in den laatsten tijd, wordt verwezen naar het bovenbedoelde werk van Burkhardt en naar hetgeen dienaangaande is opgenomen in de Berichten uit de Heidenwereld. De Saramaccaner-Boschnegers schijnen - men zie de cijfers over de volkstelling in Fransch Guiana (Journal Officiel van Fr. Guiana van 5 Maart 1911) - ook een deel van het vervoer in de rivieren van die Kolonie op zich te hebben genomen. Het is niet bekend of ook Aucaners aan het lading-vervoer in Fransch-Guiana deelnemen.

De opperhoofden van de Aucaners, de Saramaccaners, de Becoe- en Moesinga-Boschnegers en de Paramaccaners ontvangen respectievelijk een jaargeld van ƒ1000, ƒ 400, ƒ400 en ƒ300. Bovendien ontvangt een vertegenwoordiger van het Aucaner opperhoofd ƒ300. Voorts wordt ieder jaar een bedrag van ƒ1200 bestemd voor transportkosten, loonen en geschenken ter vergelding van kleine diensten (zooals het bezorgen van brieven), begrafeniskosten en andere uitgaven. ten behoeve van alle Boschnegers en Indianen gezamenlijk. De Gouvernements secretaris is belast met het toezicht op de Boschnegers en Indianen.

Bronnen voor de geschiedenis van de Boschnegers.

Zooals uit het bovenstaande overzicht blijkt zijn de bronnen voor de geschiedenis van de Boschnegers nog maar ten deele openbaargemaakt. Andere omstandigheden werken mede om een juist oordeel aangaande die geschiedenis te bemoeilijken. Bijvoorbeeld deze, dat de vreemdelingen Stedman en Joest, wanneer zij de Boschnegergeschiedenis behandelen, schijnen toe te geven aan een zucht om gebreken in de hun vreemde koloniale toestanden te overdrijven, om daardoor de voortreffelijkheid van eigen natie of, wellicht onbewust, die van hun eigen persoon te beter te doen uitkomen.

Tracht men bij de Boschnegers zelven zijn lichtte ontsteken (zooals dr. J. Crevaux deed, le Tour du Monde, 1879,1ste halfjaar, blz. 355, ‘Nous donnons cette histoire de Boni telle qu'elle nous a été racontée par les anciens du pays’), dan ontvangt men wel een inzicht in de wijze waarop Boschnegers zich tegenover een blanke over den loop van gebeurtenissen uitlaten en in de rol, die traditie en bijgeloof daarbij spelen, maar zijn de historische feiten, of is de voorstelling dikwijls onjuist. Aangenomen mag worden dat overdrijving (men denke aan le soleil de Tarascon)en vrees aan berichtgevers in de Kolonie meermalen parten hebben gespeeld. Bij schrijvers als Wolbers en Weiss wordt bij de hiervoren reeds aangevoerde voorstelling, als zou het wegloopen van de slaven aan de slechte behandeling en aan de straffen op de plantages zijn toe te schrijven, niet voldoende rekening gehouden met de in de 17de en 18de eeuw heerschende opvattingen, toen matrozen en soldaten aan een veel ellendiger behandeling en wreeder straffen, aan driemalen kielhalen en daarna 4 tot 500 slagen, ‘op het natte gat’, en aan pijnigingen als het leggen van brandende lonten tusschen de vingers, het steken van een mes door de hand, bloot stonden, dan de slaven op de Surinaamsche plantages. (Dr. Hullu, De handhaving der orde en tucht op de schepen der Oost-Indische Compagnie, Bijdr.

T.L. en V. Ned.-Indië, 1913)

Voor een juist begrip van de geschiedenis van de Boschnegers lijkt ons een nieuw onderzoek van de archieven noodzakelijk, waarbij van de belangrijke aanwijzingen van bronnen door Hartsinck en Wolbers, alsmede van vele opmerkingen in het werk van Dr. Hostmann, een zeer vruchtbaar gebruik zou kunnen worden gemaakt.

Verschillende groepen of stammen.

Het lag voor de hand, dat de weggeloopen plantageslaven zich tot benden en groepen vereenigden. Alleen zou het leven in het oerwoud geheel onmogelijk zijn geweest. De eerste groepen zijn waarschijnlijk gevormd door zoogenaamde zoutwaternegers; Dr. Hostmann deelt mede dat de geboren Afrikanen te eer van de plantages wegliepen naarmate zij korter in Suriname hadden vertoefd. Het is eveneens zeer verklaarbaar, dat deze Afrikanen de zeden behielden, die zij in Afrika hadden. Evenals de in 1763 in Berbice opgestane slaven deden, noemen alle stammen hun opperhoofd ‘Granman’ (Gouverneur), daarbij den hoogsten hun bekenden titel, dien van het hoogste gezag in de Kolonie, navolgende.

Het is niet mogelijk onder de tegenwoordige Boschnegerstammen bepaalde Afrikaansche stammen aan te wijzen. Dr. Hostmann noemt de volgende Afrikaansche stammen (deel II): Coramantijn-Negers, Sokko- en Mandingo-Negers (Senegal), Abo-Negers, Foela- of Foeloppo-Negers, Mende-Negers, Tjamba-Negers, Loango-, Congo en Ibo of Hiboe-Negers, en Demakoe-koe-Negers. In ‘De Landbouw in de Kolonie Suriname’, door M.D. Teenstra, Gron. 1835, worden verschillende bijzonderheden omtrent de Boschnegers vermeld en wordt o.m. op, dl. II. medegedeeld, welke negerstammen in Suriname werden ingevoerd, en welke eigenschappen en kenmerken (tatoeage) deze bezaten.

De door Teenstra genoemde stammen zijn: Loango-Negers, Damakoekoes, Mendées, Cormantijns, Sokko's (onder wie eenige Mohammedanen zouden geweest zijn), Pomboe's, Abo's, Gola's of Angola-Negers, Gangoe's, Tiamba's, Pré's, Papa's of Dahomansche Negers, Wan-Wie's en Temné's. Hartsinck, noemt een grooter aantal, doch somt verscheiden stammen op, die met den naam van een inscheephaven in Guinea zijn betiteld. namelijk: Ardras of Dongos, Nago's, Mallais, Aqueras, Tebou's, Foin's, Guiamba's, Negers van Fida en Jaquin, Ayois, Negers van Goeree, Sierra Leone, van Cabo Monte en van Kaap la Hoe, Delmina-negers (komende uit Asiantyn of het Hantasche, Fantijnsche, Alguirasche, Wassasche en Akimsche), Annamaboes of Fantynen, Acranegers, Abo's, Papa's, Cormantyn-negers, Loango- of Goango-negers (menscheneters). Stedman noemt de stammen van: Abo, Conia, Blitay, Coromantin, Congo, Gango, Kouare, Riemba, Loango, N. Zoko, Nago, Papa, Pombo, Wanway.

Men onderscheidt thans in Suriname de volgende Boschnegerstammen:

1. Aucaners, of Djoeka's, aan Tapanahoni, Cottica en Boven-Commewijne en Sara-Kreek;
2. Saramaccaners, aan de Boven-Suriname;
3. Becoe- on Moesinga-, ook genaamd Matuari-Negers, aan Boven-Saramacca. In 1883 (Burkhardt, blz. 16) hebben zich een, door Weiss op 2 a 300 gesteld, aantal van de Matuari's afgescheiden en zich onder den naam van Coerenti of Koffiemakka aan de Coppename gevestigd. Volgens Weiss zijn er ook Djoeka's aan de Saramacca gevestigd, op den grond Vier Hendrikken.
4. Paramaccaners, aan de Marowijne boven de Armina-stroomversnellingen.
H.G. Schneider deelt mede, dat Johannis King, een Matuari-neger, die in 1860 uit zich zelf te Paramaribo aan de Moravische leeraars verzocht om te worden gedoopt, en in 1861 als christen-leeraar werd aangesteld (zie over dezen merkwaardigen man Burkhardt, blz. 41-52), op zijn talrijke reizen ook een stam Loango-negers nabij het Toemoek-hoemak-gebergte(?) aantrof.

Hieronder volgen eenige opgaven van de getalsterkte:

In 1773 (Notulen van Gouverneuren Raden van 4 Maart 1773, Wolbers):

Aucaners: 600 weerbare mannen.

Saramaccaners: 600 weerbare mannen.

In 1799 (Mémoires de Heshuyzen, Wolbers, blz. 538):

Aucaners: 2300 (600 mannen, 700 vrouwen, 1000 kinderen);

Saramacca-Negers: 2500 (670 mannen, 630 vrouwen, 1200 kinderen),

Boucou en Musinga-Negers: 450 (120 mannen, 130 vrouwen, 200 kinderen).

Totaal bevredigde Boschnegers 5250.

Bovendien:

Bonni-Negers: 450 (150 mannen, 100 vrouwen, 200 kinderen);

Goliath-Negers: 150 mannen, 160 vrouwen, 40 kinderen, tusschen Suriname en Saramacca;

Coffy-Negers: 12 mannen, 16-vrouwen, 14 kinderen) tusschen Coppename en Coesewine.

Totaal 842 Marrons, benevens enkele weglooperskampen.

Teenstra (De Landbouw, enz., dl. II) Aukaners 2624, Saramaccaners 3636, Becoe- en Moesinga-Negers 165, totaal 6425 zielen.

In 1859 (Koloniaal Verslag):

Aucaners: 3100;

Saramaccaners 4100;

Becoe- en Moesinga of Matuari 300.

Volgens de Nederlandsche leden van de gemengde Commissie van 1861:

600 Aucaners aan de Tapanahoni;
700 Aucaners aan de Boven-Cottica.

In 1911 (Koloniaal Verslag):

Aucaners: 3700 à 4200 en 100 Paramaccaners;

Saramaccaners: 2500;

Becoe en Moesinga ongeveer 800.

Het geheele aantal Boschnegers, dat aan de Coppename woont, bedroeg in Juli 1901, volgens een door den godsdienstleeraar en schoolmeester Kraag bijgehouden statistiek, 133, waaronder 43 mannen. (Verslag Coppename-expeditie)

Coudreau (Chez nos Indiens, blz. 22) schat het aantal Bonnis in 1881 op 625; in het rapport van de Nederlandsche leden van de Gemengde Commissie van 1861 wordt hun aantal op 200 gesteld.)

Kappler, die vele jaren posthouder bij de Aucaners was en de kampen van de Bonnis bezocht stelt de Djoeka's (aan de Tapanahoni) op ongeveer 1000 zielen (zoodat de geheele stam, met de aan Cottica en aan Sarakreek wonenden, naar hij meent, 1500, ten hoogste 1600 personen zal tellen); de Bonnis, op ternauwernood 280.

Het Kol. Verslag 1913 schat het geheele aantal Boschnegers op 8047.

Aangaande de onderverdeeling van den stam der Aucaners in Biloningré,Opo-ningré en Njoenningré zij verwezen naar de Aanteekeningen over de Djoeka's door J.E. Loth. Volgens die, aan mededeelingen van Boschnegers ontleende ‘Aanteekeningen’, zouden de drie genoemde hoofdafdeelingen ieder weder in twaalf onderafdeelingen (onder een ‘kapitein’) zijn verdeeld.

Volgens door de Goeje van het Boschneger-opperhoofd Sakka verkregen inlichtingen (Verslag Toemoekhoemak-expeditie) zijn de Aucaners thans nog verdeeld in verscheidene stammen, genoemd naar hunne vroegere eigenaren, zooals de Mesiljon-Negers op Klementi en nabijgelegen kampen, de Castillo- of Djoe (Jood-)Negers op Godohollo en Mainsi en de Otto-negers op Drietabbetje en Piket. Hostmann I, 302 sprak van Ottro-negers, die in Auca en Hansoe-negers, die in Cottica woonden.

Karaktereigenschappen.

Vele eigenschappen van den Afrikaanschen neger, zooals ze door Prof. H. Meyer worden geschetst in deel I van het door het Bibliografisch Instituut te Leipzig en Weenen uitgegeven werk: ‘Das Deutsche Kolonialreich’, 1909 vindt men ook bij de Boschnegers terug. Ze zijn: een ongeloofelijk weerstandvermogen; een sterk vermogen tot nabootsing; een sterk aanpassingsvermogen, in dien zin, dat alles aan het eigen karakter wordt aangepast; een gebrek aan de gave om iets uit te kunnen vinden; egoïsme en realisme; intelligentie, in den zin van ‘boerenslimheid’. Bij de Boschnegers treedt deze laatste eigenschap naar het ons voorkomt, niet zoozeer op den voorgrond; bij het verkoopen van hout moeten zij, naar Coster verhaalt, meermalen de dupe zijn geweest van oneerlijke handelaren.

Prof. Meyer noemt de Afrikaansche negers voorts (in een ietwat bedenkelijke samenvoeging): geboren redenaars, diplomaten en leugenaars en stelt hun ‘Ausdauer im Schwatzen’ in het licht. Ook dit laatste is een typische Boschnegereigenschap. ‘Il adore jacasser’, zegt Coudreau terecht (Chez nos Indiens); de genoemde schrijver verhaalt dat de Boschneger Apatoe twee uren lang het woord voerde, doch dat in hetgeen hij zeide niet was: ‘le moindre ombred'une idée ou d'un fait’. - De Afrikaansche neger is bij goede leiding: vlijtig, eerlijk en dapper; bij slechte leiding: onbruikbaar, lui, leugenachtig, diefachtig en laf; hij is niet wraakzuchtig (zooals de Maleier b.v.), doch onverdragelijk wanneer hij wordt verwend. De eerste eigenschappen kan men met eenig voorbehoud ook aan den Boschneger toekennen: de laatstgenoemde zonder voorbehoud.

Gaan wij thans na wat J.G. Spalburg, een Surinamer van geboorte en aldaar door de Hernhutters opgeleid, over de karaktereigenschappen van de Aucaners zegt, naar aanleiding van zijn verblijf onder hen als onderwijzer te Drietabbetje, de vestiging van het opperhoofd Oseisie (Schets van de Marowijne, 1899, blz. 31): ‘Het is moeilijk bepaalde karaktertrekken van de Aucaners op te geven. Aan den eenen kant zijn ze gastvrij, vatten spoedig genegenheid op voor vreemdelingen, zij zijn onder elkander behulpzaam in den arbeid en - hoe vreemd het klinke - vergevingsgezind. Maar aan den anderen kant hebben wij alle recht de Aucaners gierig en inhalig te noemen. Zooveel mogelijk van de blanken trekken is een stelregel, waarmede reeds de kleinsten vertrouwd zijn. Zij zien er geen been in te liegen en te bedriegen.

Tegen blanken zijn ze zeer brutaal, daarentegen zijn ze de grootste lafaards, als zij onder elkander zijn en missen den zedelijken moed om openlijk voor hunne gevoelens uit te komen. Zij hebben een zucht om elkander te vleien en anderen naar den mond te praten. Een voorwerp, hoe leelijk ook, behoeft slechts aan den granman (het opperhoofd) te behooren, om mooi en schoon genoemd te worden. Voor de Hollandsche driekleur en dienstbrieven hebben ze bijzonder respect.. ’

Dr. ten Kate noemt de Boschnegers: luie, arrogante bedelaars. De Goeje teekent aan (Verslag Toemoek-Hoemak expeditie): Nu meenden zij (er is sprake van de Boschnegers die de expeditie vergezelden) vermoedelijk, dat hun gedrag zeer prijzenswaardig was geweest; inderdaad was het een enkele maal merkbaar geweest, dat zij trachtten als rechtschapen menschen te handelen, al bleef het dan ook bij den goeden wil daartoe. Een eigenschap van de Boschnegers, die ook in de expeditie-verslagen uitkomt, is vreesachtigheid: ‘Telkens beweerden zij (overdruk verslag Coppename-expeditie), dat in het binnenland tweevingerige Indianen-stammen moeten wonen, en toen scherven werden opgegraven van een ouden aarden pot, die blijkbaar door de Indianen moest zijn achtergelaten, hielpen geen redeneeringen, ze moesten en zouden terug.’ In de stroomversnellingen toonen zij zich echter onverschrokken sportsmannen; een flinke Boschneger zal door duiken en zwemmen in den fellen stroom, tusschen de rotsen, trachten passagiers en lading van zijn in de watervallen omgeslagen korjaal te redden. Een aardige beschrijving in Joest's ‘Ethnographisches und Verwandtes’, doet de goedmoedigheid en hulpvaardigheid van Boschnegers bij een dergelijk ongeval duidelijk uitkomen. In zijn eigen belang, zegt Joest, zal de Boschneger dikwijls nacht en dag ijveriger arbeiden dan vroeger de beste slaaf.

Uit de bovenstaande uiteenloopende oordeelvellingen blijkt wel hoe moeilijk het is een volk, waarvan opvattingen en denkwijze zoo zeer van de onze verschillen, juist te beoordeelen. Steller dezer heeft in ‘de Marowijne-rivier en hare geschiedenis’ getracht voor enkele Boschneger-eigenschappen eene verklaring te vinden; zoo o.a. dat de voor Europeanen afstootende gewoonte van bedelen zou voortkomen uit eene in Afrika heerschende zede, om, ook als men het niet noodig heeft, alles en nog wat aan een persoon te vragen, als een soort van hulde aan diens vermeenden rijkdom. Het brutaal zijn van Boschnegers heeft den steller sterk doen denken aan een eigenschap van sommige kinderen, die zich brutaal gedragen, niet omdat zij het uit hun aard zijn, maar uit nieuwsgierigheid om te ondervinden op welke wijze zij zullen worden terecht gezet. Het, zooals uit de geschiedenis blijkt, niet gegrond wantrouwen tegen het Bestuur, vindt zijn oorzaak in hun beperkten gezichtskring en hun betrekkelijke afzondering; van huis uit is de neger niet wantrouwend doch eerder onbezorgd. Het is vermoedelijk nog wel eenigszins mogelijk na te gaan, welke karaktereigenschappen de Boschnegers zich, naast die welke zij als Afrikanen bezaten, in Suriname hebben eigengemaakt; het zou mogelijk zijn in geschiedkundige feiten den grond voor sommige hunner eigenschappen te vinden. Een klacht als van den procureur-generaal de Kanter in een instructie van 10 Januari 1837, no. 8, aan den assistent J. van David Mendes over‘het eigendommelijk aanmatigend karakter van den Boschneger in het algemeen en van den Aucaner in het bijzonder,’ wijst o.a. onafwijsbaar daarop, dat zij destijds door het Bestuur niet met de noodige kracht waren behandeld.

De mededeelingen van A. Kappler over zijne ervaringen nopens de Boschneger-aangelegenheden aan de Marowijne opgedaan, wijzen op een zelfde gemis aan het vatten van den juisten toon bij onderhandelingen door het Surinaamsche Bestuur ook in later tijd. Een tegenstelling daarmede vormt het, niet alleen voor de kennis van het karakter van den Boschneger maar ook uit een oogpunt van bestuursbemoeienis gewichtige rapport van C.J. Struycken over zijn reis naar de Djoeka-Kreek, dat als supplement van het Koloniaal Verslag van 1909 is gepubliceerd.

Dat de Boschneger zin heeft voor humor is ontegenzeggelijk.

Dr. Hostmann laat ons daarentegen eene leelijke zijde zien, wanneer hij de afschuwelijke wreedheid schildert, waarmede in zijn tijd ongelukkige Boschnegers werden gemarteld, die, door den ‘loekoeman’ van tooverij (dat wil zeggen ‘niet-officieele’ tooverij) beschuldigd, door langzame verbranding ter dood werden gebracht, waarbij de vrouwen en kinderen in het gevoelig wonden en beschimpen van den weerloozen gebondene, uitmuntten. Ook Joest maakt (echter zonder bronvermelding) gewag van zeer geraffineerde wreedheden (ten opzichte van de Indianen). Men mag echter aannemen, dat dergelijke tooneelen in den tegenwoordigen tijd niet of zelden meer bij de Boschnegers voorkomen en dat door den meerderen omgang met beschaafden hunne zeden ook in dit opzicht zijn verzacht.

Benoembaarheid tot opperhoofd, stambestuur, kroetoe's, rechtspraak, straffen.

Van de Aucaners wordt ons door de Goeje en door J.E. Loth (zie litteratuur) medegedeeld, dat de Djoeka's zijn overeengekomen dat hunne opperhoofden moeten worden gekozen uit de afstammelingen van ééne ‘stammoeder’, Avo Abenkina genaamd, en afkomstig van de plantage Anna Catharina; volgens den laatstgenoemden schrijver wordt het opperhoofd aangewezen door ‘Grantata’, een op een plank gebonden pakje, dat de godheid (stammoeder) voorstelt en door twee mannen op het hoofd wordt gedragen, die dan, naar het heet door hoogere macht geleid, voor den candidaat stilhouden.

Hoe het met de verkiezing van een opperhoofd bij de andere Boschnegerstammen toegaat vinden wij bij geen enkelen schrijver vermeld. J.E. Loth geeft de meeste, zij het ook op zich zelf nog spaarzame berichten omtrent de splitsing in afdeelingen bij de Aucaners, over het bestuur van opperhoofd en van ‘kapiteins’ en over de ‘rechtspraak’. Bedenkt men, dat de genoemde heer een deel van zijne inlichtingen rechtstreeks, of door derden verkreeg van Boschnegers, wier inlichtingen bijna altijd

onbetrouwbaar zijn, omdat een zekere grootdoenerij hun vaak parten speelt, - dan ziet men de wenschelijkheid in dat ter zake nog verder onderzoek worde verricht. Slechts waarneming van wat ter plaatse voorvalt, kan zekerheid geven. De zoogenaamde rechtspraak, waarover straks, geschiedt op de ‘Kroetoe's’ (vergaderingen). Dr. Hostmann ontkent nog (in 1836), dat er een min of meer geregeld bestuur bij de Aucaners zou bestaan; ook de latere berichten van Kappler toonen, aan dat de Aucaner-opperhoofden vroeger slechts zeer weinig gezag hadden. Dit laatste is, onder het opperhoofd Oseisie, die een strenge tucht handhaaft, veranderd.

Volgens door de Boschnegers zelven gedane mededeelingen zouden zij, bij de opvolging van opperhoofden, het matriarchaat huldigen. Men zou ook hier nog moeten nagaan of hunne mededeelingen overeenkomen met de werkelijkheid.

Spalburg vermeldt, dat ieder zoogenaamd dorp onder toezicht staat van een ‘kapitein’, en dat deze kapiteins samen, met den granman als hoofd, een raad (‘lanti’, d.i. het land, het Gouvernement) uitmaken; voorts, dat ieder dorp nog eenige onderkapiteins of ‘blaka-djakti’ telt, die echter niet in het bezit zijn van het kapiteins-onderscheidingsteeken: den stok met zilveren knop. De raad (lanti), zou de kapiteins benoemen. Het dorpje Piket was vroeger de aangewezen plaats voor de vergaderingen (‘Kroetoe's’) die soms weken duren.

Wanneer er zitting is, zegt Spalburg, zit de granman meestal in zijn armstoel. Vermoedelijk hebben wij hier een overblijfsel van een merkwaardige Afrikaansche zede: ‘La chaise royale ou la chaise du chef qui joue un rôle essentiel dans tout le symbolisme politique des peuples Tchi, Aqui et Achanti’ noot van ‘Les coutumes indigènes de la Côte d'Ivoire. Documents publiés avec une introduction et des notes par F.J. Clozel et R. Villamur’. Paris, 1902. De kapiteins zitten op lage bankjes, allen in een kort hemdje gekleed.

De beklaagde moet in de deemoedigste houding achter de kapiteins plaats nemen. Er is altijd een man, die in naam van den granman de vergadering aanspreekt. Men richt nooit vragen tot den beklaagde, en deze vindt zijn verdediger in den kapitein van zijn dorp.

Op iedere overtreding wordt een bepaalde straf toegepast. Wie anderen moedwillig slagen toebrengt, moet een boete van twee pullen dram (een slecht soort rum) aan den granman betalen. Soms wordt iemand veroordeeld met zijn gezin eenige jaren lang slavenarbeid voor den granman te verrichten. De lijfstraf wordt (herinnering uit Afrika en uit den slaventijd) nog duchtig toegepast, waarbij de schuldige met de roede gegeeseld wordt. Na de bestraffing moet de man voor het opperhoofd knielen en vergiffenis vragen. De gevoeligste straf is het verbod om b.v. gedurende zeven jaren naar Albina af te varen.

Het opperhoofd Oseisie wordt door de Djoeka's geprezen om zijn strikte rechtvaardigheid, en zou noch zijn zeven vrouwen, noch zijne kinderen ontzien als het er op aankomt. Diefstal zou volgens Spalburg zelden worden gestraft.

Prof. D.J. Kohler maakt in het Zeitschrift für vergleichende Rechtswissenschaft, deel 27, Stuttgart, 1912, in zijn artikel: zum Negerrecht in Surinam, de opmerking, dat het merkwaardig is, dat zich bij de Boschnegers, zoodra zij aan den dwang van de beschaving waren onttrokken, weder de zelfde rechtstoestanden hebben ontwikkeld, waarmede zij in Afrika vertrouwd waren. Op grond van een door bemiddeling van den bisschop der Evangelische Broedergemeente, den heer Stähelin, verkregen en ongetwijfeld zeer belangrijk manuscript van een ‘einheimischen Eingeborenen’, komt Prof. Kohler tot de volgende eindbeschouwingen:

1. Het bestaan van het matriarchaat komt duidelijk naar voren. Het recht van den oom is met groote scherpte vastgesteld; het matriarchaat blijkt ook bij de echtverbintenis.
2. Met het opperhoofd kan een soort bloedbroederschap worden gedronken, waardoor het opperhoofd erfgenaam wordt.
3. Verlovingen worden reeds onder kinderen gesloten.
4. De rouwfeesten voor de overledenen toonen de bij alle Afrikaansche negerstammen gebruikelijke vormen: ‘Totenklage’, spijs (zoen-)offers aan den geest van den overledene, het dragen van bijzondere (dat wil zeggen: rouw-)kleeding, om zich voordien geest onkenbaar te maken, rouwfeesten (bij de beschaafde Surinaamsche negers nog als ‘dedehoso’ in zwang, enz).
5. De bloedwraak richt zich tegen de familie van den dader, maar in het bijzonder tegen den dader zelf. Het opperhoofd bewerkt vaak de verzoening.
6. De ronddraagproef geschiedt op de gebruikelijke wijze: men draagt het lijk op een plank rond en doet aan het lijk vragen, wie den dood heeft veroorzaakt.

Men vergelijke over de proef sub. 6, van Coll. Gegevens over land en volk van Suriname. Bijdragen T.L. en Volkenkunde v.N.I., 1903, blz. 579, die ter plaatse nog andere merkwaardige begrafenisgebruiken vermeldt.

Taal.

De Boschnegers spreken een soort neger-engelsch, dat van het negerengelsch van de beschaafde negers afwijkt. In het laatstbedoelde dialect neemt het gebruik van aan de Nederlandsche taal ontleende woorden en uitdrukkingen steeds toe; in het Boschneger-negerengelsch zal men meer Engelsche woorden en ook veel meer woorden van Afrikaanschen en Portugeeschen oorsprong (waarover straks) aantreffen en geschiedt de opname van Nederlandsche woorden, in verband met het betrekkelijke isolement van de Boschnegers, slechts in zeer geringe mate, uit den aard der zaak bij de bekeerde Boschnegers het meest. Doch behalve op het overnemen van de woorden zal men ook moeten acht geven of wellicht ook een diepere verandering plaats heeft; bij de tot het Christendom overgegane Boschnegers zal - vermoedelijk zeggen wij, want waarnemingen dienaangaande worden zoo zelden gedaan ofte boek gesteld - eene zij het ook uiterst langzame verandering

plaats hebben van de denkwijze, die aan het gebruik van de woorden ten grondslag ligt. Verder zullen, eveneens door verandering van denkwijze, spreekwoorden die den heidenschen Boschneger als het toppunt van gevatheid en slimheid voorkomen en als wegwijzer om tot een zeker materieel succes te geraken, bij den Christelijken Boschneger vermoedelijk in onbruik geraken.

Een diepgaande studie van de taal der Boschnegers zal den invloed doen kennen van hen betreffende geschiedkundige gebeurtenissen, en van hunne innerlijke ontwikkeling.

Het gebruik van Portugeesche woorden bijvoorbeeld, bijzonder sterk bij de Saramaccaners, voert terug tot de tijden, dat de voorvaderen van die Boschnegers slaven waren op de plantages van de uit Brazilië verdreven Portugeesche Joden. In het artikel ‘Iets over de Neger-engelsche taal’, in het tijdschrift West-Indië, 1855, I., is door Wullschlaegel medegedeeld, dat de genoemde stam zich in de 18de eeuw van het neger-Portugeesch, Jodentaal of Djoe-tongo bediende, en worden door de Hernhutters vervaardigde handschriften in die taal vermeld. Enkele Portugeesche woorden kunnen in het Boschneger-negerengelsch zijn gekomen door de zeemans- en slaventaal, die als een soort van lingoa geral op de Goud- en Slavenkust schijnt te zijn gebezigd; in het geschiedkundig overzicht is er de aandacht op gevestigd, dat soms juist zoogenaamde zoutwater-negers, d.i. pas van Afrika aangekomenen, de kern van een wegloopersbende vormden. Het verkeer tusschen Saramaccaners en andere stammen kan bij de laatsten tot overneming van enkele Portugeesche woorden aanleiding hebben gegeven.

Aangezien de Boschnegers meer dan de beschaafde negers in aanraking kwamen en nog zijn met de Indianen, zal men in het Boschneger-negerengelsch een grooter aantal Indiaansche woorden terugvinden, vooral Indiaansche namen van dieren en planten. Het verdient opmerking dat de Indiaan in de kuststreken van Suriname, die gebleken is niet bij machte (onwillig?) te zijn om den Europeeschen gedachtengang, beschaving en taal over te nemen, wel het neger-engelsch heeft geleerd en dit als omgangstaal èn tegenover de Boschnegers èn tegenover beschaafden bezigt. Met de Indianen in de verre bovenlanden spreken de Djoeka's een handelstaaltje, gevormd uit negerengelsche en Indiaansche woorden; voorbeelden geeft C.H. de Goeje in het verslag van de Toemakhoemak-expeditie en in zijn Bijdrage tot de Ethn. der Surin. Indianen. Suppl. zu Intern. Archiv für Ethnogr.

Band. XVII, 1906. Door de vrachtvaart op de Marowijne en op sommige rivieren in Fransch-Guiana, hebben de Djoeka's en ook de Saramaccaners, die aan die vaart deelnemen, van de Fransche gouddelvers soms geheele volzinnen negerfransch (français créole) overgenomen; enkelen kunnen er een geheel gesprek in voeren. Dit wil niet zeggen, dat de Boschneger, zooals wel wordt beweerd, eerder Fransch dan Nederlandsch kan leeren. (Men denke aan het Neger-Hollandsch op de Deensche Antillen). Negerfransch ‘c'est du français en constante déformation, se bornant à rendre les sons que l'oreille des nègres était capable de percevoir, avec des élisions dans les mots et une grammaire simplifiée par la paresse créole.’ (E. Aubin, En Haïti, Paris, 1910).

De Afrikaansche woorden bij de Boschnegers schijnen voornamelijk terug te brengen tot de Eween de Kongo-talen. Voorbeeld: agama, (Ewe: kameleon); kéké, (Ewe: Kekea, spindel; uit dit woord valt op te maken, dat de Boschnegers het spinnen niet van de Indianen hebben geleerd, maar uit Afrika hebben overgebracht, hetgeen bevestigd wordt door een afbeelding van een transport aangekomen slaven in het bekende werk van Stedman, waar een vrouw een spindel in de hand houdt); tinie, (Kongo: een gedeelte, stukje), gedeelte van een tatoeage-figuur dat op de bovenwangen, onder den slaap wordt aangebracht; de benaming is alleen bij de Saramaccaners in gebruik (voor zoover ons bekend). Vergelijk bijlage II verslag expeditie Suriname-rivier; ke, (Ewe: vergeven, schenken); sroto, (Ewe: slot); lau (Kongo: gek), lotta, (Kongo: lottia, huidziekte); deze woorden zijn (behalve tinie) ook in het gewone negerengelsch nog gebruikelijk. - Vergelijk voorts de door de Goeje aan het Verslag Toemoekhoemak-expeditie toegevoegde lijst van Djoeka-woorden alsmede de daar aangehaalde werken: Lehrbuch der Ephesprache door Dr. Henrici, Stuttgart, 1891 en Dictionnary and Grammarofthe Kongo-language by R.W. Holman Bently, 1887.

Er bestaat echter bij de Boschnegers een geheime taal, waarvan nog zeer weinig, bijna niets, bekend is. ‘Zij bedienen zich van een geheimzinnige spraak, waarin het Opperwezen betiteld wordt met den naam van Koobjanpoo en de blanken Boonie’. (J.G. Spalburg, Schets van de Marowijne, enz., 1899, blz. 39). Naast het negerengelsch zegt C.H. de Goeje in het verslag der Toemak-hoemak-expeditie, ‘is ook nog puur Afrikaansch in gebruik, hetgeen men noemt “Kromanti,” wellicht het oude Cormantijnsch van de Goudkust; deze taal wordt gebezigd bij enkele godsdienstige plechtigheden en ook in liederen’. De Goeje heeft één keer enkele woorden kunnen opteekenen (zonder vertaling, bij gelegenheid dat een zieke ‘gadoe-tongo’, goden- of geesten-taal, begon te praten). ‘Kromantie gebruiken de boschnegers bij geestenbezwering’ (verslag Tapanahoni-expeditie, blz. 125). Genoemde schrijver zegt niet te kunnen beoordeelen, of hier inderdaad het ‘Kroe’ of een andere Afrikaansche taal nog aanwezig is, dan wel, dat het slechts een aantal woorden en zegswijzen uit verschillende talen zijn, waarvan de beteekenis reeds niet meer verstaan wordt, en die als erfstuk van het eene geslacht op het andere overgaan.

Steller dezes wil hieraan toevoegen, dat, naar hem omstreeks 1895 door een Djoeka werd medegedeeld, het Kromanti ook gesproken wordt indien menschen (ter bezwering) met kruiden worden gewasschen. De volgende, tot nog toe niet gepubliceerde woorden Kromanti werden door den steller in genoemd jaar te Albina aan de Marowijne opgeteekend:

moetoea-moetoea = het gaat zoo.

ienza = sterke drank.

otjoewa = hond.

djebi = tijger (klemtoon op bi).

koesalimba-tere = papegaaienstaart.

kokotie = pronkstaf (beteekent ook tatoeage).

hontoewoe = geweer.

adjemeh = ziek mensch.

loeampoh = korjaal.

atékiékoen = pagaai, parel.

okokoroh = kippen.

kankantoea = blanken.

(Tshi: kankan = schitterend, brohfo = blanke.)

brofoo = blanke.

jede djoh = gij drinkt.

boni = bakkra, blanke.

avana = houwer.

ankara = bankje. k

asawarra = glas.

akeïma = trom.

koba bissian kamma = ander soort trom. adjawara = toovermiddel, sakka-sakka obia. akoensoe = tooverknots (awidja kodja). mamzatiki = suikerriet.

bimpenie = geheime naam van het opperhoofd Oseisie.

osonoe = voet.

kopro kopro = hoofd.

iow = oog.

andama = oor.

ajemboe = vuur, fakkel.

moentjama = regenboog.

moentjama kaka = mica, glimmer, woordelijk: uitwerpselen van den regenboog.

papamboeshi = miereneter.

hohkoen = dooden.

akoekoea = padde.

amékoe = vrouw, vulva.

soemawi = ik wasch mij (met kruiden).

fiba ningre = Indiaan.

djima = tabak.

mammié = eten, ik wil eten.

boenzoe = water.

boenzoe onjowé = het gaat regenen.

ankamma = bijl.

Bij de boschnegers zijn eigenaardige zegswijzen in gebruik, die in het gewone neger-engelsch wellicht niet hebben bestaan. In de kolonie zijn ze onbekend, b.v.:

Indien een man een vrouw wil spreken, zegt hij haar: ‘Mi lassi wan bakkra gi joe.’ Het einde van een gesprek tusschen opvarenden van twee booten kan zijn, dat een man roept tegen een vrouw:

‘Mama kaw broko a plesi’, woordelijk: de moeder koe breekt uit de pen, d.w.z. gij laat uwe kaarten zien; de aap komt uit de mouw. Het woord ‘mama kaw’ bevat dan eene voor alle niet-Boschnegers verborgen hulde aan de stevigge-bouwde leden van de toegesproken vrouw.

Makoe sékoe, obra binanti, sowéjowé, zijn liefkoozende namen voor een vrouw, naar het schijnt met een erotische beteekenis.

Nzégé boutoe’ = kever dijen, compliment voor een vrouw en ‘kwatta bobbie’, borsten van de kwatta, worden eveneens in de liefde-taal gebezigd.

Men spreekt tot de tabak:

A bigi man naki hem dé, olehleh (hij kan mij dronken maken), ja kriki a lampria, te joe go, joe no moe pori Kamia, bikasi Gran soema ben dé a kamia; joe wan meeji (een groot personage).

Meji, beteekent in het Yoruba: twee, een paar.

Ook deze uitdrukkingen behooren, evenals het Kromanti, de trommentaal en de beteekenis hunner ornamenten, tot de geheimen, die voor elken niet-Boschneger verborgen worden gehouden.

Woningen, huisraad, huishouden, voedsel, gereedschappen.

De Boschnegerhutten zijn klein en laag en staan zonder orde bijeen. Terwijl de Indiaan steeds een zandbodem kiest, stelt de Boschneger zich ook met klei of leemgrond tevreden als plaats om zijn woning op te bouwen. Het geraamte van de hutten bestaat uit ruw bekapte rondhouten, dikwijls van bijlhout, die met palmbladeren, namelijk tassoorten of koemboe-loof (Oenocarpus) worden gedekt. Het dak reikt aan twee zijden tot den grond; de opengebleven driehoekige ‘gevels’ zijn met palissaden of cederhouten planken beslagen, met reten tusschenin om licht en lucht door te laten of met gevlochten palmbladeren afgesloten. In een van beide

gevels is de rechthoekige zeer lage deur aangebracht; een gedeelte van de hut bevat soms een soort van lagen zolder van naast elkander gelegen palissaden. Enkele hutten worden op hooge palen gebouwd en zijn voorzien van een vloer. Meestal is het in de hutten zeer donker, en indien er een vuur wordt aangehouden, zwart van de rook. Aan de deurzijde wordt dikwijls, met een paar posten, gedekt met bladeren, een afdak gebouwd, waaronder dan gekookt wordt en alwaar de kalebassen, de aarden kommetjes en de gladgeschuurde potten en ketels op een plank worden opgeborgen, terwijl de kalebaslepels, stukken van de harde kalebasschil, die dikwijls met merkwaardige ingesneden figuren zijn voorzien (vrouwenarbeid), in de palmbladen aan de binnenzijde van het afdak worden vastgestoken. In de eigenlijke hut vindt men, behalve met koperen spijkertjes versierde cederhouten bankjes, geen meubels, enkele malen echter een met relief snijwerk voorzien of a jour bewerkt cederhouten tafeltje. Een trommel met ‘pantjes’ (heupschorten) van moeder de vrouw en een pagaal (rechthoekige Indiaansche mand met deksel), of een kleederkist met enkele kleedingstukken van dada (vader) vinden een plaats op de dwarslatten, die men desverkiezende ‘zolder’ zou kunnen noemen.

Geen Boschneger zal een huishouden opzetten zonder voorzien te zijn van een geweer. Het negerengelsche woord voor geweer heeft tevens eene erotische beteekenis, alzoo een geliefkoosd onderwerp voor woordspelingen. Vergelijk verslag Saramacca-expeditie.

In een hoek hangen de hangmatten met katoenen gordijnen tegen de muskieten, doch men slaapt ook op ruwe britsen van palissaden.

De bodem en de omgeving van de hut worden steeds met een bezem schoon gehouden.

De maaltijden, waarbij de mannen, op de lage bankjes in een kring gezeten, eerst afzonderlijk eten, daarna de vrouwen, worden in de open lucht, onder het afdak of in de hut gehouden; vorken worden niet gebezigd, doch wel kalebaslepels of de vingers.

De vrouw borduurt soms op zulk een bankje gezeten, en met een cederhouten schotel voor zich, waarin het naaigereedschap ligt, schorten voor de mannen. Zij draagt bijzonder goed zorg om het eetgereedschap schoon te houden (met zand en lemmetjes).

Opgemerkt moge worden, dat de cederhouten planken, waarmede een gedeelte van den hutgevel soms beslagen wordt, dikwijls fraai zijn ingesneden.

Over het voedsel, de dranken en versnaperingen en hunne huis- en veldgereedschappen vinden wij zeer juiste aanteekeningen in De Boschnegers in de kolonie Suriname, door A.M. Coster, Bijdragen Taal,- Land- en Volkenk. van Nederl.-Indië, 1866. Wij ontleenen daaraan dat hun dagelijksch voedsel meest rijst en kassave is, voorts dat zij nappies, jams, zoete patatten en tajers nuttigen, die door hen worden verbouwd. Ook pinda (Arachis, aardnoten) eten zij gaarne. Wild en visch weten zij zich veel te verschaffen, dikwijls wordt vleeschsoep gegeten met klompjes fijn gestampte bananen (afoefoe, van het Afrikaansche woord: ‘foi-foi’, Neue Reise nach Guinea, von P. Erdman. Isert, 1790).

Coster noemt onder de gereedschappen: de dissel, de schaaf, de beitel, de bijl, de houwer en het zakmes voor de mannen, en voor de vrouwen, behalve houwer en zakmes, houweelen (tjappen, schoffels?) eigengemaakte bezems, scharen, spelden en naalden, het spinwerktuig ‘kéké’. De fraaie dichte hangmatten, die van door de vrouwen gesponnen katoen op een vernuftig uitgedacht weefgestoelte worden vervaardigd, worden niet, zooals Coster opgeeft, door vrouwen, maar zooals wij verschillende malen hebben gezien, door mannen vervaardigd. (Catalogus der

N.W.I. tentoonstelling in het Kol. Museum te Haarlem. 1899, blz. 80: Toelichting betreffende de voorwerpen verzameld bij de Aucaner-Boschnegers).

Pater van Coll deelt uitvoerige bijzonderheden mede over de dranken (Koemboe) en versnaperingen (suiker) en vertelt in bijzonderheden hoe wegloopers zich wisten te helpen toen zij de gereedschappen, die de Boschnegers thans in de winkels koopen, nog moesten missen.

Landbouw, jacht, visscherij, nijverheid.

De zoogenaamde kostgronden worden hoofdzakelijk door de vrouwen, zij het ook menigmaal, door de ongeregelde levenswijze en het vele reizen, ongeregeld bearbeid, de mannen zorgen alleen voor het vellen en opruimen van te zware boomen. Geplant worden de bovengenoemde voedingsmiddelen, vooral de kassave, waarvan de vrouwen een soort kassavebrood door roosteren verkrijgen, pataten, rijst en pinda. De jacht oefenen de mannen uit met een geweer en een jachthond; de jachthonden worden door ruiling van de Indianen verkregen want de Boschneger verstaat zelf de kunst niet zulk een hond af te richten. Voor de visscherij bezigen zij hengels en kunstig van riet vervaardigde fuiken, waarvan het deksel door de werking van een veerkrachtig stokje, met kracht dichtslaat. Groote visschen worden door hen in de ondiepten bij de vallen met pijlen geschoten.

Het houthakken is een bedrijf dat de Boschnegers, als afstammelingen van slaven van houtplantages, met voorliefde beoefenen. Zij vellen voor woningbouw geschikt hout, kappen de stammen vierkant en brengen de stammen in houtvlotten (kokroko's), naar de plantages en naar de stad. Aan de zware stammen met lianen vastgebonden waarloos licht hout, behoedt ze voor zinken, soms ook worden die stammen door over korjalen aangebrachte dwarshouten drijvende gehouden. De Boschneger houdt er van te reizen en ruilhandel te drijven en ruilt dikwijls bij de Indianen kassave in tegen de onderweg ofte Paramaribo verkregen slechte rum (dram).

De vaartuigjes, korjalen, worden vervaardigd door uitholling van daarvoor geschikte boomstammen; deze worden met vuur van binnen verkoold, zoodat de houtskool gemakkelijk kan worden uitgebikt en verder wordt de boot boven het vuur wijder uitgebogen. Moet men watervallen passeeren, dan worden spatboorden (papaai) aan de wanden vastgespijkerd. De korjalen worden niet geroeid doch met platte spanen ‘parels’ (dikwijls fraai ingesneden) voortbewogen. De oudste der opvarenden voert de stuurparel. De Boschnegerjongens vervaardigen kleine korjalen als speelgoed, en leeren zoodoende reeds vroeg de niet gemakkelijke Boschneger-scheepsbouwkunst.

Kunstnijverheid, houtsnijwerk, ornamentiek, tatouage.

Behalve met het vervaardigen van korjalen - een arbeid die met zijn beroep van vrachtvaarder en houtverkooper samenhangt - houdt de Boschneger zich ook bezig meteen soort van huisvlijt. Wij noemden reeds: kleine stoelen, bankjes en tafeltjes, doch ook de reusachtige houten kammen, de waschgoedkloppers, de houten kandelaars, de ‘wakka-tiki's’ (wandelstokken, eigenlijk pronkstaven en heilige staven), de houten haarspelden, alsmede ruwe nabootsingen van dieren, behooren tot de voorwerpen die door hem zelf worden bedacht en ook vervaardigd. Handvatten van ‘parels’ (pagaaien) worden fraai uitgesneden; eveneens die van de ‘pari-tiki's’, miniatuur-parels, die behalve voor pronk, gebruikt worden om eten te roeren; het blad van de groote en kleine parels wordt met in relief gesneden figuren, waarover straks, voorzien. Menigmaal worden de voorwerpen, vooral de tafeltjes en bankjes, behalve met snijwerk, bovendien nog versierd met koperen spijkertjes, met stukjes blik; ook worden figuren ingebrand, bijvoorbeeld met den kop van een gloeiend gemaakten spijker. Deuren en planken van de hutten zijn ook wel van ingesneden figuren, slangen, slangenkoppen, vogels, menschelijke figuren, lichaamsdeelen, enz. voorzien. Merkwaardig is het kunstige Boschneger-deurslot; volgens Joest het slot van de oude Egyptenaren, dat in Europa nog tot den aanvang van de 10de eeuw algemeen in gebruik was en zelfs thans nog in Duitschland op verschillende plaatsen wordt aangetroffen (het ‘klavierslot’) door den neger echter uit Afrika naar Suriname gebracht. Prof.

Joest geeft in ‘Ethnographisches und Verwandtes aus Guayana’ eene afbeelding en beschrijving van de werking van dit slot, hetwelk een Europeaan, die het mechaniek niet kent, niet kan openen. Men vindt dit slot ook veel in het beschaafde gedeelte der kolonie.

Tot de versierde voorwerpen behooren ook: de matta, een houten vijzel, het sepoen hoedoe, een houten mal, waarop de kuitbanden (sepoen) worden gehaakt, soms ook de kéké (spindel om katoen te spinnen) welk voorwerp eveneens uit Afrika is medegebracht. Niet, of slechts met enkele strepen versierd, is het uit witte klei, vermengd met houtskool, samengestelde aarden vaatwerk, hetwelk door branden eene glanzend zwarte kleur heeft verkregen. Van de versierde kalebas-kommetjes en -lepels, van het borduren op kamisa's (lendenschorten) en van de vervaardiging van hangmatten is reeds gesproken.

Wat is nu het bijzondere van de bovenbedoelde versieringen of ornamenten? Dat iedere figuur niet toevallig is ingegrift of gesneden, maar steeds iets voorstelt, voorts, dat deze voorstelling, eene gestyleerde afbeelding van het een of andere voorwerp, behalve de voor de hand liggende, ook nog een tweede doch verholen beteekenis kan hebben. Een en ander werd, tusschen de jaren 1893 en 1896, waargenomen bij de Boschnegers, te Albina aan de Marowijne-rivier. Zie de bovenaangehaalde beschrijving van dergelijke ornamenten in bijlage IV van het verslag der Tapanahoni-expeditie, en bijlage III van het verslag van de Gonini-expeditie, alsmede de daar aangehaalde litteratuur. De door Boschnegerkinderen aan ornamenten gegeven namen brachten den waarnemer op het spoor van wat totnogtoe door alle Boschnegers zorgvuldig voor beschaafden geheim was gehouden. In 1902 werden op het Congres van Amerikanisten te New-York een paar honderd verzamelde teekeningen van ornamenten aan de aldaar aanwezigen getoond en in een voordracht: ‘About the ornamentation in use by savage tribes in Dutch-Guiana and its meaning’, o.a. opgenomen in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl.-Indië, 7de Volgr. II, als voorloopige conclusies o.a. aangenomen:

1. dat ieder vervaardiger voor zich zelven de ornamenten ontwerpt en bedenkt, dat deze evenwel sterk het zelfde stam-kenmerk vertoonen;
2. dat de ornamenten worden samengesteld door afbeeldingen van menschen en dieren of lichaamsdeelen van menschen en dieren en van voorwerpen in de omgeving; planten worden zelden, slangen en vogels dikwijls tot voorbeeld genomen;
3. dat de afbeelding van het oog van de iguana-hagedis een belangrijke rol speelt in de Djoeka-ornamentiek, en ook dient om b.v. een menschelijk lichaam samen te stellen. (De verborgen beteekenis van het hagedis-oog-ornament is dezelfde

als die van het granaatappel-ornament bij de Egyptenaren, welk ornament, zooals bekend, in de vrijmetselarij is overgenomen).;

4. de tatouage-figuren schijnen het meest aan overlevering of conventie gebonden en van elkander te worden nagebootst.

Afzonderlijk over de tatouage-figuren werden mededeelingen gedaan op de Amerikanisten-Congressen te Stuttgart (1904) en Weenen (1908). Zie in de verhandelingen van laatstbedoeld Congres: ‘Tatowieren’, in dat artikel wordt melding gemaakt van een door de Goeje en Bisschop van Tuinen voortgezet onderzoek naar de beteekenis van de tatouage-figuren, en de resultaten daarvan, en voorts gewezen op de mogelijkheid, dat men door de beteekenis van de Boschneger-tatouage-figuren, die van dergelijke Afrikaansche tatouëer-patronen, waarvan de beteekenis geheel of nagenoeg verloren is gegaan, op het spoor zal kunnen komen.

De tatoeëering, het insnijden van de figuren met een scherp mes (die daarna met houtskool en met Arum-sap worden ingewreven, veroorzaakt hevige pijn, die de Boschnegers van beide geslachten - wat heeft men al niet voor de ijdelheid over rustig verdragen. Of de figuren, evenals in Afrika, tot familiekenmerk (totem) dienen, of een diepere beteekenis hebben, bijvoorbeeld moeten dienen om kwade invloeden te weren. (Horton, blz. 164), moet nog worden onderzocht. Vastgesteld is de beteekenis van figuren als een ananas, de staart van een adelaar (wajé-figuur), een schorpioen, menschelijke figuren, enz. Eenmaal tot het Christendom overgegaan, laat de Boschneger het tatoeëeren achterwege.

Kleeding, haardracht, opschik.

De Boschnegerman loopt in de vrije natuur nagenoeg naakt; het eenige kleedingstuk is dan de ‘camisa’ (Port. ‘camisa’, ‘hemd’), een smal in een winkel gekocht stuk katoen dat tusschen de beenen doorgehaald wordt en waarvan voor- en achtereinde overeen als gordel dienende katoendraad (‘camisa-tétei’, ‘camisa-touw’) afhangen. Vrouwen en meisjes dragen, op de wijze van een sarong, ‘pantjes’ (Port. ‘panno’, ‘doek’) katoenen heup- of lendeschorten. De man slaat ook wel een, door de vrouw met ornamenten geborduurden, doek om het lijf, waarbij een schouder vrij blijft.

Het haar wordt op verschillende wijzen, dikwijls met groote zorg in allerlei figuren, gevlochten. Wellicht heeft de wijze van haardracht, evenals bij negers in Afrika (Togo) een bepaalde beteekenis; dit is zelfs waarschijnlijk, doch blijft te onderzoeken. Voor het kammen van het haar dienen de reeds genoemde eigengemaakte houten kammen van parelhout (Aspidosperma excelsum).

Onder opschik zou men de tatoeëering kunnen rekenen; verder behooren er toe: koperen, ijzeren, en houten vinger-, arm- en beenringen, de met witte aarde (‘pimba’, een Afrikaansch woord) ingewreven kuitbanden (‘sepoen’); voorts houten, bijvoorbeeld in den vorm van een vogel gesneden haarpennen, en van de Indianen verkregen halskettingen van ‘avroe’, ‘sierie’, ‘tapoe-tapoe’ en ‘redi-boontje’, ook wel halskettingen of armbanden, vervaardigd van in winkels gekochte kralen.

Een jonge Boschneger, die zich voor een dansavond keurig heeft opgepoetst en met olie ingewreven, maakt, hoewel bijna naakt, even goed een indruk van verzorgdheid en zelfingenomenheid als een jonge fat in Europa, die zich voor een bal in de uitgaande kringen heeft geadoniseerd.

Dansen, muziek en zang, trommeltaal, spelen en kinderspelen.

De dansen bestaan uit dansen die voor genoegen, en uit dansen die uit een godsdienstig oogpunt als bezweringsdansen worden verricht. Vaak gaat een dans van de eerste soort, in een van de tweede over. De eenvoudigste dans is de ‘soesa’, die tusschen twee personen (mannen) gehouden wordt en eigenlijk een wedstrijd is in het op de maat nederzetten van de voeten; zet de tegenpartij bij iederen danssprong, niet denzelfden voet neder als de voorganger, dan heeft hij verloren. Bij andere dansen, waarbij velen mede doen, is ook het stampend nederzetten van de voeten van belang, maar eveneens het draaien van het lichaam. Man en vrouw vertolken bij den dans bijvoorbeeld een liefdes-spel; de omringende toeschouwers en toeschouwsters vormen het koor en zingen toepasselijke strophen; de maatslagen, muziek kan men het eigenlijk niet noemen, worden aangegeven op trommen en door met een stuk hout op een plank van klinkend hout (‘Kwaka’) te staan. De ‘figuren’ van den dans hebben verschillende namen; een figuur, ‘Baboen’ genaamd, schijnt ontleend aan de sprongen van den brulaap.

Maar bij zulke sprongen, denken de dansenden dat de geest van den brulaap over hen vaardig wordt; de dans gaat dan over in een bezweringsdans. Voor de verschillende godsdienstige dansen vergelijk van Coll. l.c. en vooral Coster, die ze zelf bijwoonde. Gevallen van hysterische opwinding, waarbij b.v. door of in- een vuur wordt gesprongen, zijn bij de bezweringsdansen regel.

Het zingen geschiedt meestal in mineur-toonaard. Mannen en vrouwen zingen unisono (er is alleen verschil van octaaf; slechts zelden hoort men als slotnoten een terts).

Onder de muziekinstrumenten, die echter voor zoover ons bekend niet bij den dans gebezigd worden, noemen wij de ‘gwadoo’, een viertal met ‘siengrassi’ bespannen veerkrachtige stokjes, door een halven kalebas, die tot klankbodem dient, gestoken, en de ‘benta’, vier platte, lange stukken hout op een houten klankbodem bevestigd en op een bepaalden toon gestemd door het onderschuiven van blokjes hout. Zie litteratuur. Vermoedelijk worden ook nog horens vervaardigd; volgens Prins Bonaparte komen ze bij bezweringsdansen te pas; Stedman noemt ook de neusfluit. De sakka-sakka (het woord is, evenals ‘kwakwa’, een klanknabootsing), vervaardigd uit een kalebas met boontjes, dient bij dansen als ratel.

De trom wordt geacht met een geest te zijn bezield, en alzoo dansenden en strijders bij bootwedstrijden, te kunnen aanvuren. Door het doen van bepaalde slagen op de trom worden boodschappen in een oogwenk van kamp tot kamp overgebracht, een soort van ‘trommentaal’ dus, die in Afrika (de Marrée, blz. 187) bij verschillende negerstammen in zwang is, en in den oorlog groote diensten bewijst. Voorde tromslagseinen bestaan, dit is tenminste bij de Djoeka's in 1895 bevonden, vaste regels; het is zelfs mogelijk door tromslagen scheldwoorden van het eene

kamp naar het andere over te brengen; een groot genoegen dat tusschen de bewoners tot vermakelijke buurgevechten (met de vuist en door worstelen) aanleiding geeft. Soorten van trommen zijn: de ‘agida’ en de ‘apinti’. Zie onder AFGODERIJDANS.

Andere spelen zijn: het agi-spel (Hartsinck; zie ook onder AWARISPEL) dat met boontjes in een met holten voorziene plank wordt gespeeld, een soort van tric-trac; voorts: bootwedstrijden, het vertellen van sprookjes (zie ANANSITORI), het vervaardigen van houtsnijwerk.

De kinderen beoefenen met de ‘gwadoo’ het ook bij ons bekende spel om door harde en zachte muziek een vooraf verborgen voorwerp te doen opsporen. De jongens doen de ouderen hunne uitspanningen na, visschen, zwemmen en baden, dansen en worstelen, zij vervaardigen ook kleine korjalen en houtsnijwerk; de meisjes zijn de moeder behulpzaam bij het koken, naaien en vlechten, enz. De kinderspelen zijn dikwijls voorbereiding voor bezigheden die bij volwassenen ernst zijn. Een kleine kruisboog werd door ons eenmaal als speelgoed aangetroffen (De kruisboog komt in Afr. o.a. voor bij de Fan's).

Hygiëne, ziekten, geneesmiddelen.

Joest wijst terecht op de groote zindelijkheid van den Boschneger op het lichaam, door baden en zwemmen, op het zorgvuldig reinigen van de mondholte o.a. na iederen maaltijd, waarin zij menig Europeaan beschamen, en op het schoonhouden van het terrein om de hutten. Over het schoonhouden van het eetgerei is reeds gesproken; het reinigen van het vaatwerk zit de Boschnegerinnen zóó in het bloed, dat eens op een koninginnefeest te Albina met groot succes een prijswedstrijd kon worden uitgeschreven in het ‘omwasschen’ van vooraf met klei besmeerde drinkkommen.

Verontreiniging van de rivier of van de omgeving van de hutten is streng verboden (zie BIJGELOOF); ook hierin zijn de Boschnegers den beschaafden ten voorbeeld. Drinkwater wordt slechts geschept uit het midden van de rivier.

Over de ziekten en geneesmiddelen, vergelijk Ten Kate, Observat. anthropologiques, voorts: Flu, van Leent en Spitzly; zie litt. Zooals reeds opmerkt dragen Boschnegers ongestraft kiemen van de gevaarlijke West-Afrikaansche malaria in het bloed. Hunne aanwezigheid maakt een groot deel van de binnenlanden van Suriname - tenzij men zich geheel tegen de muskieten beschermt, - vooralsnog voor andere rassen onbewoonbaar. Bij de Boschnegerinnen is de malaria geen oorzaak van abortus. De kindersterfte is vermoedelijk groot; het verderfelijke ‘kanten’ van het kind (volproppen met pap), naar het schijnt een Afrikaansche gewoonte, is bij de Boschnegerinnen in zwang. Zie voorts onder AARDETEN en KANTEN.

De Boschnegers zorgen, dat de jonge kinderen aan jaws (Framboesia tropica) worden blootgesteld, opdat zij later immuun zouden zijn. Filaria werd door Flu bij de Boschnegers niet gevonden. Rheumatiek wordt door hen zeer gevreesd. Van de zoogenaamde boschjaws (zie aldaar) en van huiduitslag ziet men vele gevallen; ten Kate noemt nog afzonderlijk: Scrofulosis, Spalburg: tering. Potasch wordt als een voornaam geneesmiddel beschouwd; Spalburg l.c. blz. 35 en 36 noemt ook enkele kruiden. Aan de kruiden baden worden godsdienstige ceremoniën verbonden; de bezweringsdansen kunnen ook tot geneeswijzen worden gerekend.

Godsdienst en volksgeloof.

De kennis van de godsdienstige begrippen der Boschnegers is nog zeer onvolledig. In ons artikel ‘The heathen religion of the Bush-negroes in Dutch-Guiana’, Verhandelingen Congres voor Godsdienstgeschiedenis, Leiden, 1913, noemden wij de volgende goden; Amoekoe, riviergod (watra-mama?); Toni, de moeder van het woud; Boemba, een reddings-god in de watervallen; Tonneïn Toema, een god die de lieden straft die het water verontreinigen; Kokobé-gado, den god van de leproosheid: Kongo-boeshi, den god van de rheumatiek; Odoen, Okro-boeshi, Yaw en Adienga, vier goede goden aan wie men het kruiden-aftreksel wijdt; Ampoekoe, een kwaden dwerggod; Kantasi, een boozen god en den goeden slangengeest ‘Papagado’.

De slang, de gier(opété) en de tijger(geest) ‘djebi’, zijn heilig. De tooverratel wekt de geesten op. Loth, Verslag reis door de Lawa Delta, Bijlage kol. Versl. 1892 en T.A.G. 1893 verhaalt van gebeden van een Albestierder, van opzettelijke inademing van lijken-gassen en van het dragen en vervaardigen van amuletten. Het rapport van de Nederlandsche leden van de Commissie van 1861, die de Marowijne en Lawa in kaart brachten, maakt melding van toekomst voorspellen uit de ingewanden van een haan. Er bestaan geheimzinnige plechtigheden, bij welke een houten vogel (Koejaké) met op gesneden houten kandelaars geplaatste, brandende kaarsen wordt omringd; het geheel wordt dan op een fraai gesneden tafeltje (bij wijze van altaar?) opgesteld.

De priesters, loekoe-mans = zieners, d.w.z. zij die in de onzichtbare wereld kunnen zien, laten zich voor hunne geneeswijzen, bezweringen en toovermiddelen goed betalen. Zie van Coll, l.c. Oseisie is bij de Djoeka's opperpriester.

Gebeden worden gericht aan den grooten kankantri (zie CEIBA), door te bidden en drank te gieten bij kleine kankantries, of bij een in den grond gestoken paal; de gebeden en offers worden dan onder den grond door overgebracht.

Zooals reeds vroeger gezegd (sub ‘muziek’), kunnen geesten in levenlooze voorwerpen, zooals een trom, huisvesten, maar ook in steenen, boomen, enz.

Hieronder volgen nog eenige voorbeelden van volksgeloof.

Een dier of geest, waarvoor men vreest, wordt niet rechtstreeks genoemd, maar omschreven.

Kinderen mogen geen koffie drinken.

Het water is een afgod, want als men het in de ruimte (aan den horizon) ziet, gaat het recht uit naar den hemel (rapport Mendes, zie (litt.).

In de binnenlanden woont een volk met gespleten hoeven inplaats van voeten. Vergelijk: Hartsinck; idem eenzelfde bijgeloof in West-Afrika; Du Chaillu. Men mag (in de korjaal b.v.) geen nekoe (vischvergift) leggen op een pagaal (gesloten Indiaansche mand) die een obia bevat, daar dit de kracht der obia zou bederven (C. de Goeje, M.S.)

Een franje van palmblad of van lapjes, b.v. boven den toegang tot een kamp (bij

K. Martin, West-indische Skizzen, en Joest kifoenga, bij H. Weiss, Ons Suriname, kefinkatakigenoemd) dient speciaal om giftmengers te weren (de Goeje; mededeelingen van Djoeka's). Volgens anderen om booze geesten en geesten van afgestorvenen den toegang te beletten. Wie op een Zaterdag

geboren is, is ongelukkig (evenals in Asjanti, naar een op dien dag gehouden noodlottigen veldslag, Vier Jahre in Asanti, zie ook onder NAAMGEVING).

Slotopmerking

Prof. Dr. Joest sprak in zijn Ethnogr. und Verwandtes aus Guayana de meening uit, dat onder alle rassen, volken of stammen van gekleurden waarmede men in het tegenwoordige Guiana in aanraking komt, de Boschnegers zonder twijfel het belangrijkst en merkwaardigst zijn, zoowel in ethnologisch-anthropologisch, taalkundig, als in ieder ander opzicht. Toch bestaat over hen nog geen werk van eenigen omvang of van eenigen volledigheid.

Litt. Voor algem. overzicht: Kappler, Surinam, 1887, 251-270; A.M. Coster. De boschnegers in de kolonie Suriname, Bijdr. K. Inst. 3, 1, 1-36.

Voor bijzonderheden zie de litt.-opgaven in het voorafg. art. en bij de art. AARD-ETEN, AFGODERIJDANS, AKRA en ANANSITORI. Voorts: W. Joest, Ethnogr.

u. Verwandtes aus Guayana, Suppl. Bd. V, I.A.E. 1893; dez., Welt-Fahrten, Berl. 1895, I.

In den tekst werd reeds verwezen naar: Stedman, Reizen in Surinamen, 1799; 1800; Mr. Focke, Surinaamsche Negermuziek, Tijdschr, West-Ind. 1858, blz. 102 vlg; Vier Jahre in Asante. Tagebücher der Missionare Ramseyer und Kühne aus der Zeitihrer Gefangenschaft, 2te Aufl. Basel, 1875; Kappler, Holl. Guiana, Erlebnisse und Erfahrungen. 1881; Bonaparte, Les habitants de Suriname, 1884; K. Martin, Westindische Skizzen, 1887; P.M.

Netscher, Geschied. Demerary, Essequebo en Berbice, 1888; Dr. H. ten Kate, Een en ander over Suriname, de Gids, 1888; Schneider, Die Buschneger, 1893; Burkhardt, Die Mission der Brüdergemeinde, Surinam, 1898; Zie aldaar de nieuwere Boschnegergeschiedenis); Mevr. O. Coudreau. Voyage au Trombetas, 1900, blz. 130; J.E.

Loth, Aanteekeningen over de Djoeka's T.A.G. 1910, blz. 339-347; Weiss, Ons Suriname, 1911; P.C. Flu, Rapport malaria bovenlanden Suriname, 1912.

Te raadplegen voor bijzonderheden zijn nog: Hartsinck, 1770, blz. 907, agi-spel, 908, trommentaal in Afrika; Du Chaillu, Nieuwste ontdekkingen aan de W.-kust van Afrika u.h. Duitsch van H. Wagner, z.j. (D. Bolle), blz. 108, kruisboog; Mr. E. Luzac, Hollands Rijkdom, Leijden, 1781,1,169 vlg. expeditiën tegen Boschnegers; Fermin, Beschrijving colonie Suriname, 1785; Erdmann Isert, Neue Reise n.

Guinea, 1790, blz. 14, odio, 44, pimba, 78, kruidenbaden, 195, tatoeage 241, tomtom; Historie der Oorlogen met de Marrons, Surin. Staatkundige Almanach 1796; Essai historique sur la col. de Surin. Vertaling van 1802, blz. 139 (verplaating slavenmachten als oorzaak van wegloopen van slaven); Malouet, Collection de Mémoires, Tome III, An X, blz. 37-65, sur les nègres marrons de Surinam; Publicatiën en andere verordeningen betr. de kol. Suriname, antérieur aan het jaar 1816, Paramaribo bij W.E.H. Winkels, z.j.; de Marree, Reizen op de Goudkust v. Guinea, 1818, blz. 93, treef, 179, lijk ronddragen, 187, trommentaal en horenseinen; Von Sack, Beschreibung Reise Surinam in 1805, u.s.w., 1818 (lijst geschenken) blz. 62 en 72, geheime orde, blz. 103, getalsterkte, blz. 134, afgodische dans met houten zwaard of prasarasisibi; Van Heeckeren van Waliën, Aanteekeningen betr. Suriname, 1826;

Archieven Dept. van Kolon. verbaal 29 Sept. 1837, no 9, brief Gouverneur van Heeckeren van 18 Mei 1837, no 506, het vredescontract ‘of zoogenaamd Testament’; brief procureur-generaal de Kanter van 10 Januari 1837, no 8, aan den assistent Van David Mendes, blz. 4, verplichting aangifte van het getal geborenen en overledenen aan den posthouder bij iedere volle maan; blz. 2. verplichting opsporen van weggeloopen slaven; Benoit, Voyage a Surinam, 1839 (muziekinstrumenten); Hostmann, 18501, blz. 88, dansen, 252, houten lansen als wapen, blz. 264, 267, volksgeloof, namen tweelingen, blz. 286, verhuizing Sarakreek; Van Hoëvell, 1854, l.c., blz. 190, het‘koperen kanon’; Brodie Cruickshank, Achttien jaren aan de Goudkust, vertaling van 1855, blz. 126, namen der week, blz. blz. 173, onderpaantje; Leighton Wilson, Western Africa, its history. etc, 1856, bls. 339, treef; Gramberg, schetsen Afrik-Westkust, 1861, blz. 278, de ‘Kankan-(Soema); Coster, l.c. 1866 blz. 18,-19, verbranden van levenden, blz. 20, treef, blz. 21-22, winti-dans. Coster is een van de weinigen die zulk een een dans hebben bijgewoond; Inventaris der kaarten berustende in het Rijks-Archief; 's-Grav., 1867, deel I, nos. 2124-2133, kaarten betr. expeditiën tegen Boschnegers; Horton, West-African countries, etc, 1868, blz. 164, tatoeage; Brett, Indian tribes of Guiana, etc., 1868, blz. 369, noot, ruil volksgeloof Indianen en Boschnegers); Wood, De onbeschaafde volken, Rott. 1876, tal van overeenkomsten met Afrikaansche gebruiken, blz. 671, 678, 699, 599, 600, 601; Crevaux, Voyages dans l'Amérique du Sud, 1883, blz. 274, reizen Djoeka's, blz. 190 Anansitori van Apatoe; L. Wolf, Volksstämme Central Afrika's, Zeitschr. f. Ethn. 1886, blz. 721, tatoeëeren met houtskool, volgorde van het aanbrengen van de figuren; Dr. H. ten Kate, Observations anthropologiques receuillis dans la Guyane, etc, Revue d'Anthropologie dirig. par. P.

Topinard, 1887, blz. 44-68; Dr. Spitzly, Beschreibung Reise Marowyne u.s.w., Jahresbericht St. Gallischen Naturwissenschaftlichen Gesellschaft, 1888/1889, overdruk, blz. 19, pijlpunten uit groenhart, blz. 34, naalden van palmhout; het Register achteraan het artikel van Van Coll, l.c.; Frobenius, Heiden-Neger d. Aegypt. Sudan, 1893, blz. 372, der Schimpfreigen; blz. 45 ijzeren en messingen ringen; Frobenius, Die Geheimbunde Afrika's, 1894, blz. 14 en noot 41, Geheimnisvolle alte sprachen an der W. Küste Afrika's; Dr.

Schmeltz, Ethnographische Musea in Midden-Europa, 1896, blz. 24, agi-spel bank (volgens een teekening van steller heeft de agi-bank 14 uithollingen; het spel wordt bij de Djoeka's met 48 boontjes gespeeld); L.C. van Panhuys, De vrouw in West-Indië, 1898, (blz. 34-35, gebruiken bij overlijden, rouw); Deutschland u. seine Koloniën im Jahre 1896,1887, blz. 214, over het geheimhouden van de beteekenis van tatoeage-figuren, artikel van Prof. Von Luschan; Globus, Band 91, deel 1, blz. 47, ‘pimba’ bij een doodenmaal; Schurtz, Entstehungsgeschichte des Geldes, 1898, blz. 98, katjesschelpen welke heeten: ‘Papa moni’, vroeger betaalmiddel in Afrika. In dien naam (‘Geld van onze vaderen’), heeft de Boschneger de Afrikaansche herinnering vastgesteld; Spalburg, l.c., blz. 23 en 24, grammanstoel, blz. 28 veelwijverij, blz. 34, jaargetijden, blz. 35 geldrekening, blz. 40, begraven; Dr. H. van Cappelle. Bij de Indianen en Boschnegers van Suriname, Elsevier's geïllustr. Maandschr.

April, Mei en Juni 1901; L.C. van Panhuys, Suriname lezingen, Ind. Mercuur 1901 en 1902; Miss Cronise, Populartales of the Sierra Leone region, 1903?, Swan Sonnenschein, Anansi-tories; v.d. Burght, Dictionnaire Frangais-kirundi, Boisle-Duc, 1903, blz. 6 (treef), 103 (haartooi), 258 (tatoeage), 414, kruidenbaden, 87 en 447 geschenken en bedelen, 354, slangengeesten; 464 snuiven tabak; 406, driehoek-ornament; Das Überseeische Deutschland. Union. Deut. Verlag. gesellschaft, z.j., Togo, 184, kleeding, 185, opschik, 187, landbouw, 189 vlg., aardewerk, ornamenten, houtsnijwerk; Idem, Kamerun, blz. 113, kruisboog, 120, trommentaal en fluitsignalen; Dennett, At the back of the black man's mind, (London,

1906); Dr. Vortisch, Neger Goldküste, Globus, Bd. 79, no 19,1906, (trom als fetisch,

offers aan trommen, trommentaal); L.C. van Panhuys, Marowijnerivier, Bull. Kol.

Museum te Haarlem no 12, 2de Uitg. 1908, blz. 36-37, belofte groot opperhoofd. (Zie ook de daarin aangehaalde litteratuuropgaven.) C.H. de Goeje, Verslag Toemoekhoemak-expeditie, 1908, blz. 26, weduwen; Donner, Vom Kongo zum Ubangi, 1910 (tatoeage en plaatsing hutten); Witte, zur Trommelsprache bei den Ewe-Leuten, tijdschr. Anthropos, 1910, Heft 1, Band V, blz. 50 vlg; Svend, Haar-und Kopftrachten in Togo, Globus, 1910,1ste deel, blz. 246, vlg., gebruik groote houten kammen, hoofddoeken; Rodway, Guiana: British, Dutch, and French, 1912.

L.C.v.P.