Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Veeteelt

betekenis & definitie

Suriname.

De veeteelt is in Suriname nog weinig ontwikkeld en het valt te betwijfelen of voorshands verbetering mogelijk is; want de oorzaak dezer geringe ontwikkeling is voornamelijk het kleine bevolkingscijfer. De volksklasse is uiteraard eene slechte melkafnemer, want de prijs van de melk is te hoog. De duurte der arbeidskrachten en het gebrek aan natuurlijke weilanden, maken de veeteelt kostbaar, houden den melkprijs hoog en beperken het verbruik. Als gevolg van den hoogen melkprijs is de boterbereiding niet loonend; de melkprijs toch bedraagt ongeveer 25 ct. per liter, terwijl roomboter uit Holland en Amerika ingevoerd wordt voor ± ƒ1.80 per K.G. Fokkerij voor boterbereiding zou tegen dien marktprijs zeker niet voordeelig zijn, en versche boter zou tegen hoogeren prijs bezwaarlijk afzet van eenige beteekenis vinden. Men heeft beweerd, dat boterbereiding in de tropen praktisch niet uitvoerbaar is, dat geen produkt verkregen wordt, in kwaliteit aan de Hollandsche natuurboter gelijk; de ervaring van de gouvernements-hoeve op het eiland Trinidad, die na langdurige proefnemingen goede uitkomsten verkreeg, leert echter anders. Toch is ook daar de boterprijs - 2 sh. per pond - te hoog om 't tegen ingevoerde boter te kunnen volhouden.

Bij de beperkte vraag naar melk voor de huishouding en naar dure inlandsche boter is veeteelt - als een gewaagd bedrijf - weinig in trek. Naast deze bezwaren staat nog het gemis aan terreinen voor veehouderij geschikt, in de nabijheid van Paramaribo, dat de eenige belangrijke melkafnemer is. De fokkerij van slachtvee is evenzeer een dure onderneming; de kolonie betrekt dan ook nagenoeg de helft van het te verbruiken versche vleesch uit het buitenland. Vroeger waren Porto-Rico en Venezuela de groote leveranciers van slachtvee; Venezuela moest uit hoofde van het gevaar voor miltvuur losgelaten worden en daarna is Britsch-Guiana vee gaan uitvoeren naar Suriname. Venezuela bezit onmetelijke savannas, vooral langs de oevers van de Orinoco, waar het vee in het wild leeft, weinig zorg behoeft en dus niet kostbaar is. Britsch-Guiana heeft de verlaten kustplantages omgezet in veestaten.

Ook deze landen kosten weinig aan onderhoud. De omstandigheden zijn in Britsch-Guiana veel gunstiger, en de mededinging van den Surinaamschen

veehouder - die veel onderhoud aan zijn weiland heeft - blijkt niet goed mogelijk. Suriname bezit geen natuurlijke weilanden. De stijve klei der lage polders is ook niet de geschiktste grond daartoe. Beter zijn de zandriffen, doch zij vormen nog geen natuurlijk weiland en eischen degelijk onderhoud; alleen is op dezen grond de omzetting in grasland praktisch uitvoerbaar. De kosten daartoe zijn veel lager, terwijl het onderhoud geringer is dan op klei. Voorts blijven op klei de zure grassen haast onuitroeibaar voorttieren, de weidegrassen verdringend.

Tenzij op hooge bedden met uitnemende loozing (b.v. plantage-dammen) is het weiden in den grooten regentijd onmogelijk, doordien het vee den bodem vertrapt en het land modder wordt; de klei bakt in den drogen tijd samen en scheurt. Men ziet dan ook in Suriname de veehouders zich haast alleen op zand vestigen, tenzij het vee uitsluitend op stal gehouden wordt.

Wat men hier natuurlijke savannas noemt, zijn meer, veelal met oneetbare grassen begroeide, zwampen, die in den drogen tijd voor een veestapel van

100 stuks reeds geen voedsel meer kunnen opleveren en wanneer op deze velden van een aanzienlijke oppervlakte de dieren het noodige voedsel moeten bijeenzoeken, worden voor hen de afstanden te groot. Voorts heerschen in den drogen tijd in deze zwampen dikwijls vliegenplagen, die voor het vee ondragelijk zijn. Van groote beteekenis voor de veehouderij zijn deze savannas dan ook niet. Men gebruikt ze vooral in het district Nickerie ter weerszijde van de Nickerie-rivier en voorts in Coronie. Behalve deze savannas komen er op het witte zand in het binnenland graslanden voor, die men eveneens savannas noemt, hoog gelegen, doch die zeer schraal zijn. Veehouderij is, èn om den schralen bodem èn om den grooten afstand van de stad, in verband met moeielijk transport hierop nooit beproefd. Uit het bovenstaande blijkt, dat de veefokker meestal verplicht is met nieuw land te beginnen en dit in weiland om te zetten.

Runderen

De runderstapel van de kolonie is te klein, om in de behoefte der bevolking te voorzien, zoodat eene groote hoeveelheid vleesch en zuivelproducten wordt ingevoerd. Kan deze invoer voorkomen worden? Meermalen werd deze vraag door het bestuur onder de oogen gezien, en werden commissiën tot verbetering van de veefokkerij benoemd. Verbetering van den toestand bleek echter niet gemakkelijk. De runderstapel staat niet in goede verhouding tot het bevolkingscijfer. Het gehalte van het Surinaamsche rund laat veel te wenschen over, doordien het te weinig melkrijk is en te gering van massa om productief te zijn. Van ras of slag kan men bij het rund niet spreken, omdat de dieren sterk verschillen, en het moeielijk valt zich daaruit een type te denken.

Invoer van het Hollandsche rund, het Holsteinsche uit Noord-Amerika, het Venezuelaansche steppenvee, het gekruiste vee van Britsch-Guiana, de half-Zebu's van Trinidad en het vee van Barbados en van St. Martin heeft een gemengd ras gevormd, waarin geen eenheid te bespeuren valt. Behalve deze kruisingen hebben hun invloed doen gelden de verschillende fokwijzen die men drieërlei zou kunnen noemen: 1e op stal (voornamelijk door Britsch-Indiërs), 2e op weiland en stal (door Hollandsche boeren-kolonisten en creolenlandbouwers), 3e vrij in savannas (in Coronie en Nickerie). De dieren der eerste twee fokwijzen hebben door doorgevoerde teelt ten slotte eenige gelijkheid gekregen, die men 't sterkst opmerkt bij het rund der Hollandsche kolonisten. Sinds de vestiging op zandterreinen nabij de stad in 1853 hebben deze eene eenheid in de uitoefening van hun bedrijf aangenomen en behouden, die ook bij den veestapel merkbaar is. Men neemt dit rund dan ook feitelijk als type aan van het inlandsche rund.

Het is klein, heeft een schoon gewicht van 70-120 K.G. en levert weinig melk, van 2-6 L. daags in den besten melktijd; doch het is goed bestand tegen de invloeden van klimaat en bodem. Gemiddeld geeft een kudde per dag ongeveer 1 liter per melkkoe, een cijfer dat zeker bezwaarlijk den fokker tot welvaart kan brengen, zelfs al kost de melk dan ook ƒ0.25 per liter. Vergeleken met die van het Hollandsche rund van den zwartbonten Hollandschen veeslag, zijn de produktie-cijfers uiterst laag. De schrale weilanden in de kolonie zijn evenmin met de sappige weiden der Hollandsche polders te vergelijken als het Surinaamsche met het Nederlandsche rund.

Bij dezen vorm van het bedrijf worden de runderen 's avonds tegen 6 uur op stal gebonden en eerst den volgenden morgen om 7 uur losgelaten. Op deze wijze wordt mest verkregen, die voor het landbouwbedrijf op den schralen zandbodem onontbeerlijk is. Het vee blijft verder den geheelen dag op het land. 's Avonds krijgt

het of geen of eenig bijvoer in den vorm van patatten-loof, patatten, wied uit den tuin en dergelijke; ander bijvoer, meelsoorten en koeken, zou te kostbaar zijn.

Aan het weiland wordt meestal weinig zorg besteed; wieden en in orde houden der loozing is nagenoeg het eenige dat geschiedt. Bemesting, eggen e.d. heeft niet plaats; het land ligt meestal niet zoodanig in bedden, dat met bespannen wagens alle punten bereikt kunnen worden, terwijl voorts de arbeid te omvangrijk zou worden; daarenboven moet de mest voor het bouwland dienen.

De stalfokkerij, zooals zij bij de Britsch-Indiërs in zwang is heeft van hetzelfde kleine Surinaamsche rund een dier weten te vormen, dat beduidend meer oplevert. De Br.-Indiër is een geboren fokker, spaart arbeid noch kosten ten behoeve van zijn runderen. Het gezin is den geheelen dag bezig om smakelijke grassen te zoeken, wascht en verzorgt zijne dieren met den eerbied, welke den Hindoe door zijn godsdienst is voorgeschreven. Het rund der Br.-Indiërs is dan ook een geheel ander dier geworden; 10 a 12 liter melk in het beste der lactatie-periode is geen zeldzaamheid. Betere teeltkeuze en goede verzorging van het kalf schiepen een rund, dat weinig overeenkomst met het gewone inlandsche meer vertoont.

De derde wijze, waarop veehouderij gedreven wordt, treft men in de districten Coronie en Nickerie aan, waar zich uitgestrekte natuurlijke savannas bevinden. In deze districten heeft men gouvernements-stalweiden, in den geest van gemeente-weiden, waar de veehouders hunne runderen tegen een weidegeld van 50 cent 's maands, gemeenschappelijk laten grazen. Het weidegeld dient tot bekostiging van den koewachter en tot onderhoud van het land. De stalweide van Coronie beslaat eene oppervlakte van ± 100 H.A. en was oorspronkelijk geheel weiland, thans is zij echter voor het meerendeel met bosch begroeid en heeft daardoor en door onvoldoende loozing veel van hare waarde verloren. Ook de savannas, die aan de stalweiden aansluiten, zijn voor de veeteelt van weinig beteekenis; het zijn feitelijk zwampen, welke bij niet te hoogen waterstand eenige eetbare grassen opleveren.

Nickerie's stalweide is een polder van ± 20 H.A. tegenover het plaatsje aan den anderen oever van de Nickerie-rivier, Nw-Nickerie, gelegen; het vee moet zwemmende heen en weer gevoerd worden. Uitgegeven voor de katoencultuur, welke niet slaagde, werd het land voor veeteelt in gebruik genomen. Het is echter te klein om voor een stapel van eenige beteekenis te kunnen dienen, ook omdat nagenoeg de helft in hout staat. De savannas, welke ook hierbij aansluiten en zich tot Coronie langs de kust uitstrekken, hebben ook alleen in den regentijd waarde. In den drogen tijd ligt de stijve klei bloot en levert geen voedsel. Meestal halen de veehouders hunne runderen tegen den drogen tijd uit de stalweiden weg, om ze tijdelijk ofwel thuis ofwel achter de vestigingsplaats Waldeck op Oud-Waldeck in de savannas te laten grazen, die mede voor het weiden aangewezen waren. Een schelprits of een afgerasterd terrein aan de voorzijde dient tot nachtverblijf.

Dat de omstandigheden, waaronder het vee op deze savannas verkeert, verre van gunstig zijn, spreekt vanzelf. Er is gebrek aan voldoende voedsel,

dat daardoor over groote afstanden gezocht moet worden, de dieren staan den geheelen dag tot nagenoeg aan de borst in het water, en in den drogen tijd worden zij meestal door koevliegen geplaagd; onder deze omstandigheden kunnen slechts de sterksten 't volhouden. Van een voorttelen in het wild was dan ook nooit sprake, daar de kalveren tegen dit alles niet opgewassen waren, en de fokkerij heeft steeds een kwijnend bestaan geleid.

De veehouderij op de plantages was vroeger van meer belang dan tegenwoordig, ten gevolge van den finantiëelen achteruitgang der meeste ondernemingen, vooral door de cacao-ziekte. Eertijds poogden de eigenaars en beheerders het vee te veredelen door invoer uit andere gewesten. Goede voeding en verzorging gepaard met betere teeltkeus, maakte het plantage-vee tot het beste der kolonie. Waar de uitgaven voor onderhoud weinig of niet ten laste der beheerders kwamen, konden zij ook met goed gevolg slachtvee opfokken. De achteruitgang der plantages, die beperking der kosten noodig maakte, was oorzaak, dat groote veestapels niet meer op de ondernemingen konden onderhouden worden en meestal tot enkele runderen voor noodzakelijke melkverschaffing ingekrompen werden.

Eene veehouderij van belang vindt men op de plantage Beekhuizen, eene onderneming van de Moravische broedergemeente. Oorspronkelijk in het klein opgezet, werd de stapel allengs tot een 150 tal uitgebreid, meest door aankoop uit 't buitenland. De bedoeling was om door kruising het inlandsche rund te veredelen, waartoe Zebu-, Shorthorn- en Guernsey-stieren van de gouvernements-hoeve van het eiland Trinidad aangekocht werden en ook een Hollandsche stamboekstier uitkwam. De uitkomst was gunstig. De afstammelingen van den Hollandschen stier stonden in massa en productie boven het inlandsche dier, doch zij waren weer minder bestand tegen de eigenaardigheden van het klimaat; beter nog voldeden de Guernsey-Zebustieren, die sterke kalveren gaven, welke tot goede melkgevers - goed althans voor Suriname - opgroeiden. Vraagt men echter of deze veehouderij als handelsonderneming gunstig stond, dan luidt het antwoord ontkennend.

Was oorspronkelijk de bedoeling, om hoofdzakelijk stalvee te houden, waarvan grootere melkopbrengst verwacht kan worden, men kwam daarvan terug, omdat de uitgaven voor onderhoud en voeding op stal te hoog zijn in verhouding tot de melkproductie en men ging zorgen voor de verbetering van bestaand weiland en den aanleg van nieuw voor het vee, dat daarvoor geschikt is. Bij die proefnemingen ter verbetering van het weiland kwam duidelijk uit, dat door doelmatige bewerking en onderhoud, vooral door bemesting met gier, zeer veel bereikt kan worden en het bleek dat schrale grasvlakten in welige weilanden te herscheppen zijn. De bewerking eischt echter zorg en is door de dure arbeidskrachten kostbaar. Op deze weilanden konden geen volbloed buitenlanders en teere stalkoeien gebracht worden, doch daar werden de halfbloeds gebracht, die bodem en klimaat goed verdragen. Uit deze pogingen is althans gebleken dat verbetering van het inlandsch vee door kruising met buitenlandsch (liefst klein Guernsey) en verbetering van het weiland door doelmatige bewerking wel tot iets goeds kunnen lieden.

Paarden

De paardenfokkerij en de paardenstapel zijn in de kolonie van gering belang. Naar luxe-paarden bestaat geen vraag; op een enkele uitzondering na, houden de bewoners geen rijtuigen of rijpaarden omdat zulks te duur is en goede wegen ontbreken. Alleen enkele koetspaarden zijn noodig voor de geneesheeren, eenige

trekdieren voor de melkboeren, die te ver van de stad wonen, en rijpaarden ten gebruike op de plantages. Voor stalhoudersdiensten zijn de inlandsche dieren ongeschikt, daar zij te weinig massa bezitten om de groote vierwielers door de zandige wegen te kunnen trekken, zoodat paarden voor dit doel ingevoerd moeten worden van Noord-Amerika of van Barbados. De invoer uit Noord-Amerika is zeer oud (zie BEESTENWERK en HANDEL EN SCHEEPVAART). Het inlandsche paard is klein (schofthoogte ± 1.35-1.40 M.) en bezit geene schoone lichaamsvormen. Gebrek aan goed fokmateriaal, slechte teeltkeus en geringe zorg voor de opfokking van het veulen, zijn de oorzaken van den achteruitgang van het paard. De geringe vraag naar paarden is oorzaak van de geringe belangstelling voor deze fokkerij, en doet voor de verbetering van den paardenstapel door maatregelen van gouvernementswege weinig heil verwachten.

Het is zeer moeilijk een type vast te stel len, daar door invoer van alle zijden een gemengd ras ontstaan is, dat eenheid mist. De halfbloeds van Britsch-Guiana en van St. Martin, de poneys van Jamaica, het kleine Venezuelaansche bergpaard, gekruist met het inlandsche dier, hebben de eenvormigheid gebroken. Van een ras of slag kan men dan ook bij het paard niet spreken. Alleen het paard der Hollandsche boeren-kolonisten maakt hierop een uitzondering, wijl deze eene gelijksoortige fokwijze bezitten en zich afgezonderd houden. In Coronie kan men bij enkele dieren nog edele vormen opmerken, waarschijnlijk van het Engelsche volbloed afkomstig, uit den tijd toen dit distrikt in den slaventijd door zijne katoen- en suikerstaten in bloei verkeerde en de eigenaars goede paarden uit 't buitenland lieten komen.

Ezels

Van den ezel wordt in Suriname veel gebruik gemaakt; dit dier is in een heet klimaat bij uitstek in zijn element. De ezel is gemakkelijk te voeden en te verzorgen; uit dien hoofde en om zijn lagen prijs is dit dier een uitnemende hulp voor de mindergegoeden. Aan ezelfokkerij wordt in Suriname dan ook meer gedaan, dan aan de paarden- en muildierfokkerij. Ook de Br.-Indische kleine landbouwers zijn goede ezelfokkers en weten uitstekende mannelijke exemplaren op te kweeken, die dan van hooge waarde zijn. De ezel is een best last- en trekdier; voor het grootste deel worden de transportdiensten in Suriname dan ook door deze dieren verricht. De zorg voor deze teelt is echter over 't algemeen gering.

Veelal wordt er te weinig op de voeding gelet, en op het weiland worden de dieren te veel aan zichzelf overgelaten, zoodat maar weinige sterke, hoog uitgegroeide exemplaren verkregen worden. Ook deze teelt kampt met den lagen prijs en de beperkte vraag.

Door den invoer uit Br.-Guiana - waar deze dieren evenals de runderen op de uitgestrekte savannas met weinig kosten gefokt kunnen worden - blijft de marktwaarde laag. Schoeners van St. Martin, Barbados, en Curaçao voeren mede tegen lagen prijs ezels in. De prijzen loopen in Suriname sterk uiteen; voor vrouwelijke dieren verschillen zij van ƒ40 tot ƒ70, mannelijke exemplaren brengen somtijds ƒ150 en meer op.

Muildieren

Hoewel muildieren, vooral voor zware trekdiensten, zeer gewild zijn, is de fokkerij van geen beteekenis omdat de inlandsche merrie te klein is. Gevraagd worden juist de muildieren met groote massa en behoorlijke schofthoogte, 1.40-1.50 M., zooals die uit Amerika (Kentucky) ingevoerd worden. De kruising tusschen de inlandsche merrie en den inlandschen ezelhengst geeft een muildier van 1.25-1.30 M.; terwijl ook de kruising met een ingevoerden Kentucky ezelhengst met een schofthoogte van 1.43 M. nog geen nakomelingen gaf, die de gewenschte massa en hoogte konden bereiken. De ingevoerde muildieren worden in de stad voor grootere vrachtwagens, hier en daar ook voor rijtuigen gebruikt; vooral echter op de suikerplantages voor het sleepen der suikerponten en voorts in de goudvelden voor het vervoer van machinedeelen en andere lasten. De kleinere inlandsche muildieren zijn meer bij de landbouwers in aanzien, die hen voor veldarbeid of melktransport gebruiken; door hun volhardingsvermogen en hunne geringe behoeften bewijzen deze dieren goede diensten. Het muildier verdraagt het tropische leven uitnemend.

Bestand tegen buitengewone hitte, sterk, met groot uithoudingsvermogen, daarbij niet kieskeurig wat het voedsel aangaat, staat het in vele opzichten boven het paard. Alleen voor snelle gangen is het minder geschikt, hoewel men er ook enkele aantreft, die in draf voor het paard niet onderdoen. Uit Noord-Amerika ingevoerde dieren kosten van ƒ400 tot ƒ500; beste exemplaren, die als rij- of tuigdier zijn uitgezocht, kunnen tot ƒ575 opbrengen; in deze prijzen zijn onkosten voor vracht, verzekering, enz. begrepen. Het inlandsche muildier brengt zelden meer op dan ƒ300 en de gemiddelde prijs kan op ƒ225 gesteld worden.

Schapen en Geiten

Van weinig belang is de schapenteelt. Vroeger hielden vele plantages in de Warappakreek, in Nickerie en Coronie schapen, doch deze teelt ging langzamerhand achteruit met den achteruitgang der plantages zelve. Volgens Teenstra, De Landb. in de kol. Suriname, 1122, waren de Nickerie-schapen, bekend als Corantijnschapen, beroemd. Zij hadden bruinachtige wol. Naar schapenvleesch bestaat thans weinig vraag; als lekkernij, tegen hooger prijs dan rundvleesch, vindt het geen afzet.

Thans zijn er nog slechts enkele schapen in de kolonie. Van meer belang is de geitenfokkerij, die bij de Br.-Indische landbouwers zeer in aanzien staat; zij betalen veel voor de rammen en eten gaarne het vleesch. De meening dat de Surinaamsche kustlanden voor de schapen- en geitenteelt te laag zijn, blijkt onjuist, als men ziet, dat er in het naburige Br.-Guiana in het district Berbice duizenden schapen en geiten gehouden worden, die in het drassige land goed tieren. De voornaamste reden, waarom deze teelt in Suriname klein blijft, is, dat door gebrek aan natuurlijk weiland de dieren binnen omrasterd land gehouden moeten worden, wat te kostbaar is.

Varkens

De varkensfokkerij kon in Suriname van veel grooter omvang zijn, en de invoer van varkens uit het district Berbice zou dan onnoodig worden. Ginds leven deze dieren vrij met het rundvee en de schapen op de savannas en eischen dus zeer weinig zorg en onderhoud. In Suriname werden vroeger op de plantages nog al varkens gehouden, die voornamelijk in het voorland en het bosch leefden en 's avonds thuis kwamen, om bacoven te krijgen. Dit vindt men echter nagenoeg nergens meer. Van belang is de varkensfokkerij voor Coronie, waar de cocosnoot-afval het hoofdvoedsel is voor deze dieren; daar worden zij veelal vrij gelaten en voeden zij zich in het bosch en op de savannas met planten, palmpitten en krabben. Het varkensvleesch heeft in Suriname een gereede markt; het toenemend aantal Chineezen, die voor dit vleesch eene groote voorliefde hebben, maakt meer afzet in de toekomst mogelijk.

Hoenders

De hoenderteelt heeft te allen tijde in Suriname veel belangstelling ondervonden, zoowel door het voordeel als om het genoegen dat zij geeft. De Surinaamsche kip is met allerlei rassen gekruist; zoowel met de hoenders der eilanden - waaronder de kaalhalzige vechthoenders - als met Italiaansche Leghorns, Black Minorca's, Wyandot's, e.a. Van eenvormigheid is dan ook geen sprake. Particulieren hebben meermalen pogingen gedaan om hoenderparken op te richten, maar meestal leefden deze maar kort. Het rashoen is te teer voor dit klimaat; zijn legvermogen vermindert in de tropen. De beste hoenderfokker is ook hier weer de boer, die zijne kippen los laat loopen bij den runderstal, waar het jonge hoen naast dierlijk voedsel ook beschutting tegen slagregens vinden kan.

Op de plantages is het kippenhouden zeer geliefd en zijn de kippen vooral voor de afgelegen ondernemingen veelal het eenige versche vleesch. Naast de hoenderteelt vindt men daar de eendenteelt, vooral van de groote doks, een zware vogel, die een zeer smakelijk vleesch verschaft. De kleine eend - kwakwa genaamd - vindt minder aftrek. De prijzen der hoenders zijn hoog en verschillen voor de kippen van ƒ1 tot ƒ1.75; de hanen betaalt men soms met ƒ2.50; de eenden met ƒ1.75 tot ƒ2.50. De eieren kosten, evenals in Nederland, van 5 tot 10 cent. Kalkoenen schijnen het best in het district Coronie te aarden. In vroeger jaren werden ook parelhoenders veel gekweekt.

Maatregelen tot verbetering van den veestapel

Van gouvernementswege zijn meermalen pogingen in het werk gesteld, om de

veeteelt aan te moedigen en den veestapel te verbeteren. Reeds in 1842 (G.B. no 9) werden premiën uitgeloofd op het aankweeken van hoornvee en schapen. Later werden commissiën benoemd, welke o.a. ten doel hadden de bestudeering van het plan tot oprichting eener gouvernementsmodelhoeve. Dit denkbeeld mocht geen ingang vinden; goed geleid had de zaak misschien van veel nut voor de kolonie kunnen zijn, vooral wanneer men zich de aflevering van goed fokvee tot taak gesteld had.

Aan de verbetering van den paardenstapel staat de geringe vraag in den weg. Ten behoeve van de muildierfokkerij werd een Kentucky-ezelhengst van ± 1.43 M. door de eigenaars van de plantage Beekhuizen aangevoerd, welk dier uitnemende nakomelingen verwekte, doch de proef moest gestaakt worden uit gebrek aan belangstelling.

Er werd getracht den runderstapel, die goede fokstieren noodig had, te verbeteren door den invoer van stieren uit Trinidad, aangekocht op de gouvernementshoeve aldaar, en er werd een 5-tal ¾ Zebu's op verschillende plaatsen in de kolonie gestationneerd. De Zebu is een groot, sterk dier, buitengewoon tegen de klimaats-invloeden bestand, doch geen goede melker. De afstammelingen waren zeer gewild, hooger en zwaarder gebouwd, goede weiderunderen en zeker niet minder in de melk. Behalve deze Zebu's werden nog een halfbloed-Shorthorn en eenige halfbloed-Guernseys gestationneerd, terwijl 2 jonge Shorthorn-Holsteiners voor de fokkerij bestemd waren. Behalve door de Br.-Indische landbouwers werd van deze fokstieren echter zeer weinig gebruik gemaakt, hetgeen voornamelijk te wijten is aan de wijze waarop door de veehouders geteeld wordt. Op het land toch loopen de koeien met een naar verhouding veel te groot aantal stieren zonder toezicht rond, zoodat van leiding der teelt geen

sprake is. Ook op de stalweiden van Coronie en Nieverie staan fokstieren gestationneerd. In het belang der schapenfokkerij werden schapen gestationneerd op het fort Nw-Amsterdam, waar de bastions voldoende grasland voor onderhoud opleveren, maar deze proef is opgegeven.

Ten behoeve van de hoenderfokkerij werd door het gouvernement in 1909 een hoenderpark opgericht en werden de eerste proeven genomen met Plymouth-Rocks, Black Minorca's en Peking-eenden. De eerste uitkomsten waren verre van gunstig. Black Minorca's - goede eierleggers - hielden spoedig met leggen op, het bleken teere vogels; de kruisingen echter van deze hoenders met het inlandsche hoen, waren mooie vogels, die klimaat en bodem goed verdroegen. De Peking-eenden hielden zich uitnemend en waren goede leggers.

Veeziekten

Besmettelijke veeziekten komen in de kolonie weinig voor. De veestapel is klein en de dieren zijn verspreid. Het toezicht op den invoer, en de hooge kosten van vervoer, die maken dat alleen goed en gezond melkvee ingevoerd wordt en de lange reis, waardoor besmette dieren de ziekte reeds onderweg vertoond zouden hebben, houden Suriname van veeziekten vrij. Het vee dat als slachtvee wordt ingevoerd, gaat nooit verder dan de stallen der slagers in de stad en heeft dus geen kans den stapel te besmetten. Toen dan ook in 1905 een drietal gevallen van miltvuur zich onder het pas ingevoerde slachtvee voordeed, bleef deze besmettelijke ziekte tot die groep beperkt. Van meer beteekenis is het voorkomen eener pernicieuse anaemie, die vooral de runderen aantast, doch zich goed laat bestrijden. Besmettelijke cerebro-spinaal menyngitis heeft zich een enkele maal onder het paardenras vertoond en tastte veel jonge paarden, muildieren en ezels aan, meestal met doodelijke gevolg.

Met den veeartsenijkundigen dienst in Suriname, die onder de inspectie van den geneeskundigen dienst ressorteert, is een gouvernements-veearts belast, welke heeft toe te zien op den gezondheidstoestand van den veestapel en maatregelen heeft te beramen tot verbetering daarvan.

Het toezicht op den veestapel bestaat vooreerst in het keuren op schepen, die vee aanvoeren en voorts in de zorg voor het naleven der voorschriften tot bestrijding van besmettelijke ziekten. Deze voorschriften opgenomen in de verordening van 4

Febr. 1910 (G.B. no 20) en het Besluit van 27 Mei 1910 (G.B. no 30) zijn nagenoeg dezelfde als die, welke in Nederland gelden en neergelegd zijn in de wet op het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie van 20 Juli 1870 Stbl. 131.

Vleeschkeuring

De vleeschkeuring is zoowel voor de stad als voor de districten bij verordening geregeld. Zij wordt binnen Paramaribo uitgeoefend door den gouvernements-veearts, die tevens de werkzaamheden van directeur van het slachthuis waarneemt, terwijl zij buiten Paramaribo door de districts-geneesheeren wordt verricht. In vroeger jaren geschiedde de keuring door den ‘keurmeester van het beestiaal’ (zie G.B. 1828 no 17, art. 38 en 39). Voor de keuring betaalt de slachter buiten de stad ƒ1.50 per rund

en ƒ0.60 voor een varken, schaap, of geit. Het slachten van vee binnen Paramaribo moet geschieden in het abattoir. Alleen bij noodslachting wordt het dooden buiten het slachthuis toegestaan, waarna het gedoode dier naar het slachthuis ter keuring en afslachting vervoerd moet worden.

Het slachthuis te Paramaribo werd in Mei 1899 geopend, is practisch ingericht en voldoet aan de eischen. Het slachten geschiedt volgens de moderne methoden. Er zijn stallen voor runderen en voor varkens. Voor mikroskopisch onderzoek is een gedeelte van het kantoor ingericht. De gouv. veearts is directeur der inrichting, tevens keurmeester; de onderdirecteur is assistent-keurmeester. Hij die van het slachthuis gebruik maakt heeft keur- en slachtgeld te betalen.

De zekerheid dat het slachthuis op de hoedanigheid van het vleesch toezicht houdt, doet het verbruik van vleesch toenemen.

Voedergewassen

Vier planten zijn in het bijzonder veevoeder; drie er van zijn grassen, één, gado dédé, is geen gras. De grassen zijn: boeskoetoegrassi (beschuitgras, Paspalum sp.), Bahamagras of tigriston (Cynodon dactylon) en Paragras (Panicum numidianum) het eenige gras dat men kweekt. Beschuitgras groeit vrij plat op den bodem, kan door het vee goed afgegrazen worden, maar is minder goed snijgras, hoewel het toch gesneden wordt met het kapmes (houwer, zie aldaar) of met een sikkel. Hetzelfde geldt voor het Bahamagras. Paragras is het meest vóórkomende en gezochte snijgras; het is langhalmig, met veel blad, groeit gemakkelijk op vochtige plaatsen, kan tot 3 voet hoog worden, en is, eenmaal aanwezig, moeilijk uit te roeien, waarom het geldt als een ‘kwaad wied’ (onkruid). Het wordt dagelijks voor het vee gesneden en wordt ook in bossen verkocht.

Guineagras (Panicum maximum), van Trinidad ingevoerd, staat bij Paragras achter en is in Suriname niet gewild omdat het nog al zorg eischt en bemesting noodig heeft. Gado dédé (Commelina), in 2 soorten, wordt gaarne door het vee gegeten; de volksmeening zegt, dat de melkproductie er door toeneemt, maar dat de melk wateriger wordt, hetgeen onjuist is. Als veevoeder komen nog in aanmerking de bacoven, vooral appelbacoven. Op de plantages zijn zij boomrijp, doch nog groen het meest gebruikte bijvoer. Van de bananen worden alleen de schillen als bijvoer gegeven, omdat de bananen te duur zijn. Ook zoete patatten, zoete kassaven, alsook het loof van de patatten en de stokken van de kassave dienen tot veevoer. Van vruchten zijn het de broodvrucht (Artocarpus) zoowel voor rund als voor varken en de papaja (Carica) die van waarde zijn.

De kokosnoot levert een uitmuntend voedsel voor varkens. In Coronie vormt het residu, dat bij de kokosolie-bereiding overblijft, het hoofdvoer voor de varkens. Door persen van de gedroogde copra krijgt men een koek, die voor runderen een best voedsel is. Andere vruchten, als guaven, manjes en palmpitten, worden door varkens, die in vrijen staat gehouden worden, gaarne opgezocht. Maïs (Zea maïs) neemt in Suriname voor een groot deel de plaats van den haver in; vele paarden en muilezels en nagenoeg alle ezels krijgen maïs als eenig bijvoer. Voorts is het ook het kippenvoer bij uitnemendheid.

Van de maïsplant als groenvoer wordt weinig gebruik gemaakt. De prijs van de maïs is echter zeer onregelmatig en schommelt van per zak van 45 K.G. Sedert de uitbreiding van de rijstcultuur levert de afval uit de pelmolens met een weinig water tot een stijve massa gekneed een goed en goedkoop voer. Ook gemengd met maïs en haver wordt rijst gegeven. Melasse en molascuit zijn als veevoer ook van groote waarde. Het suikerriet zelf wordt niet als voer gebruikt, doch wel de bladeren.

Naast de genoemde voortbrengselen van het land zelf worden allerlei voedingsmiddelen ingevoerd, zooals haver, tarwe-zemelen, oilmeal, lijnkoeken, enz.

Litt M.D. Teenstra, De Landb. in de kol. Suriname, Gron. 1835, II 353-398. - A. Kappler, Surinam, Stuttg. 1887, blz. 378-383. - Dr. H.J. van der Schroeff, Een en ander over de veeteelt in Suriname (Veeartsenijkundige Bladen voor Ned. Indië, 1912

H.J.v.d.S.

De opmerking mag hier niet achterwege blijven, dat bovenstaande cijfers met hun al te grilligen loop niet veel vertrouwen schijnen te verdienen.

De Nederlandsche Antillen.

De veeteelt is op de Benedenw. eilanden steeds van beteekenis geweest. Toen Curaçao in 1534 op de Spanjaarden veroverd werd, waren er 750 paarden, 2000 stuks hoornvee, 9000 schapen en 1000 kabrieten, niettegenstaande door een vierjarige droogte de helft van het vee gestorven en er veel vee geslacht was om huiden uit te voeren. De West-Indische Compagnie, hechtte groote waarde aan de veeteelt, die op de uitgestrekte terreinen welke de eilanden aanboden, weinig kostbaar was; telkens drong zij er op aan dat de directeurs hunne goede zorgen zouden wijden aan het vee, het vee n.l. der Compagnie. Particuliere fokkerij zag zij liever niet. Alleen voor eigen gebruik mochten particulieren vee houden; de ‘hoogst

gegoeden’ 300 stuks klein- en 50 stuks groot vee, paarden daaronder gerekend; in 1678 heeft Jan Doncker daaromtrent een placaat uitgevaardigd, eenigejaren later door Van Liebergen vernieuwd. Den veehandel hield de Compagnie aan zich (zie Kol. Verslag van Curaçao, 1910 en over het weiderecht het art. GRONDPOLITIEK. In 1700 hadden de 8 Compagnie's-plantages op Curaçao te zamen: 1572 hoorn beesten, 4626 schapen en 4586 geiten. Toen in 1716 al deze plantages, Hato uitgezonderd, verhuurd waren, eindigde de beoefening van de veeteelt door de Compagnie op Curaçao.

Niet echter op Aruba en vooral niet op Bonaire, dat feitelijk één groote Compagnie's-plantage was (zie GRONDPOLITIEK), waar men veel zorg aan het vee besteedde. In 1761 waren er op Bonaire 2130 ezels, 360 paarden, 107 koebeesten, 30 kalveren, 234 schapen en 56 lammeren. Op Aruba liet men het vee der Compagnie in het wild loopen en slechts als men paarden kon verkoopen of als er op Curagao gebrek aan vleesch kwam, liet men een deel van het vee door de Indianen opvangen. Ook muilezels werden reeds ten tijde der Compagnie op Aruba gefokt.

Uitvoerig handelt de Gouv. Gen. Kikkert in een verslag, gedagteekend 2 Juli 1817, over de veeteelt op Curaçao. De paardenfokkerij werd toenmaals op bijna alle plantages beoefend; vooral de z.g. ‘pasgangers’ brachten goede prijzen op. Door de droogte van 1815 en 1816 waren velen gestorven; in 1817 waren er nog 430. De muilezel-fokkerij was achteruitgegaan, omdat de dieren te klein waren en op de naburige eilanden niet gewild.

Er waren slechts 28 op het eiland. Met de ezels, die zeer goed de droogte verduren en op het eiland voor allerlei doeleinden gebruikt worden, ging het beter; daarvan waren er 734. De Curaçaosche runderen, hoewel van de Spaansche kust afkomstig, waren beter dan deze en werden naar de wijze van opbrengen in ‘handkoeijen’ en ‘boschkoeijen’ onderscheiden. De laatste wierpen hunne kalveren in het wild. Ossen werden voor het trekken en ploegen gebruikt. Het getal runderen bedroeg 3304.

Geiten, kabrieten genoemd, worden de geschiktste dieren voor het rotsige eiland genoemd. Zij beklimmen met verbazende vlugheid de steilste rotsen en zoeken op de ongenaakbaarste toppen hun voedsel dat meestal in struiken en doornen bestaat. Aan water hebben zij geen behoefte en de droogte deert hen niet. Hun getal was toen 6825.

Men vond toen op Curaçao drie soorten van schapen: de kale, de langwollige of, beter gezegd, langharige en de breedstaartige of Turksche schapen. De eerste, die in het geheel geen wol, maar een soort kort en grof haar hadden, waren het best bestand tegen de hitte en de droogte, teelden het best voort en werden eerder vet dan de andere. De langharige hadden lang en grof haar, overeenkomende met de manen van een jong wit veulen. De Turksche schapen worden beschreven als hebbende groote, krullende hoorns, zeer breede staarten en wol ‘zoo dik en digt in elkander gepakt alsof er lijm aan gesmeerd was.’ Zij teelden slecht voort en konden niet tegen de droogte; in den regentijd werden zij buitengewoon vet; de staart alleen kon acht pond wegen. Kruisingen van de drie soorten kwamen ook voor. Het getal schapen was toen 30.660.

Teenstra schatte het aantal schapen omstreeks 1830 op 50.000 en maakt melding van een proef met Merino-schapen op de plantage Savonet, die goed aardden en zeer goede wol gaven. Van de Turksche schapen spreekt hij niet. Het aantal kabrieten schatte hij op 50.000. De varkens beschrijft hij als ‘klein, met spitse snuit en steile ooren, meestal zwart of grijs van kleur en geel gespikkeld van haar.’

Van Bonaire deelt hij niet anders mede dan dat er ezels in het wild in het gebergte leefden, die nu en dan bij voorkomende aanvragen van Curaçao of Jamaica, op last van den Kommandant van Bonaire door de Indianen gevangen werden. Van Aruba wordt gezegd dat er een levendige handel werd gedreven met de tegenoverliggende kust, van waar ezels en ossen, vroeger ook paarden, gehaald werden, welke, na een geruimen tijd in de weide te hebben geloopen, naar de noordelijke Antillen werden uitgevoerd. Het gouvernement hield niet meer dan 200

ezels; het meerdere werd uitgevoerd, veelal naar Jamaica. Over den oorsprong van den naam Paardebaai, waaraan de hoofdplaats ligt, zie ARUBA.

In een verslag van den kommandant van St. Martin en Saba, Cantzlaar, omstreeks 1818 opgesteld, leest men dat de veeteelt op de eilanden destijds

‘niets beduidend’ was en alleen strekte voor de eigen behoefte. Schapen, geiten, bokken en varkens werden geteeld en de schapen, vooral van Saba, soms naar de naburige eilanden uitgevoerd.

Omtrent St. Eustatius wordt in een verslag van den Gouv. A. de Veer van 27 Aug. 1819 gerapporteerd dat de veeteelt er niets beduidend was en alleen aan de inwoners eenig versch vleesch, melk en een weinig boter verschafte. De schapen die men kweekte waren met een haarachtig wol bedekt ‘ondienstig tot eenig gebruik.’ Volgens Teenstra was omstreeks 1830 op St. Martin de veeteelt van zeer geringen omvang; de cijfers, die hij voor 1816 opgeeft waren: 83 paarden, 254 muilezels, 24 ezels, 705 runderen en 1375 schapen; het getal kabrieten en varkens was niet te schatten. Voor St.

Eustatius vermeldt hij voor 1829 de volgende cijfers: 132 paarden, 130 muilezels, 90 ezels, 393 runderen, 570 schapen, 52 geiten en 55 varkens. Er waren 11 veeplantages op het eiland. Voor Saba waren de cijfers in 1829:3 paarden, 5 muilezels, 150 runderen, 300 schapen, 800 geiten en 600 varkens, waaronder er van meer dan 300 ponden zwaarte gevonden werden.

Over den tegenwoordigen toestand van de veeteelt op Curaçao geeft Rijkens belangrijke beschouwingen; ter verbetering van het runderras hebben particulieren herhaalde malen fokdieren van elders laten komen. Ook de ‘Curaçaose Maatschappij ter bevord. v. Land-, Veeteelt, Zoutwinning en Visscherij’, die een subsidie uit de kol. kas geniet, legt zich toe op de verbetering van de veerassen. Uitbreiding van den veestapel is noodig, want slachtvee wordt nog grootendeels ingevoerd. Hoewel het melken niet op de beste wijze geschiedt, krijgt men van koeien, op het eiland gefokt 8, 10 tot 12 L. melk per dag. De veehouders, wier plantages niet te ver van de stad liggen, verkoopen daar al de melk; die daar ver vandaan wonen verwerken haar tot boter (zie aldaar).

Op de plantages verblijft het vee in de koraal (zie aldaar). Een zeer belangrijke plaats neemt de geiten- en schapenhouderij in; deze dieren zijn zoowel voor de plantage-eigenaren als voor den kleinen man, de voornaamste bron van inkomsten. De geschiktheid van het eiland voor de teelt van merino-schapen - reeds in 1838 ook door het Koloniaal gouvernement ingevoerd - blijkt uit de kudde van de plantage Savonnet, waar zij reeds een halve eeuw worden gehouden zonder dat het ras sterk is achteruitgegaan. Verbetering door kruising met goede rassen, blijft wenschelijk. Het belangrijkste dier voor Curaçao is de kabriet, die nog voedsel vindt waar alle andere verhongeren. Zij is slacht- en melkdier; de melk brengt denzelfden prijs op als koemelk; de houder, die te ver van de stad woont, maakt van de melk een soort kaas (zie aldaar).

Een stelselmatig gedreven fokkerij van rasgeiten - en hoenders - is van gouvernementswege ingericht in den proeftuin op Cas Chiquito. Over de struisvogelteelt zie NIJVERHEID. Voor den landbouw zijn kabrieten schaap in hooge mate schadelijk; waar zij komen, vernietigen zij alle kultuur en maken het ontstaan van nieuwen plantengroei onmogelijk. Aan verbetering van den landbouw behoeft niet te worden gedacht, zoolang de geiten- en schapenhouderij niet wordt beperkt (zie Jhr. L.C. van Panhuys, T.A.G. 1905).

Voor de varkensfokkerij, die vooral door den kleinen man wordt gedreven, is het dorre klimaat niet geschikt. De teelt van de voor het eiland buitengewoon nuttige ezels laat veel te wenschen over; er is geen sprake van een goede keus der fokdieren en de beesten worden te jong gebruikt en vaak mishandeld. Het getal neemt dan ook af.

Voor alle veeteelt op de Benedenw. eilanden is de geringe regenval een groot bezwaar; bij aanhoudende droogte, wanneer er watergebrek ontstaat en de oogst mislukt, sterven tallooze dieren.

Veeziekten

In zijn bovengenoemd verslag beschrijft Kikkert een ziekte, die aan vele kabrieten-lammeren het leven kost, n.l. een soort uitwassen aan en in den bek, waardoor hun het zuigen belet wordt. Vele volwassen dieren stierven aan de ‘pest’, waaraan ook de schapen leden en waarvan hij de volgende beschrijving geeft: ‘het besmette schaap begint eensklaps te beven en te schuimbekken, de oogen worden opgezet en bloedrood, vervolgens begint het bloed uit de neusgaten en den bek te druipen en het schaap sterft binnen weinige uuren. Bij het villen ziet men dat de bloedvaatjes gebarsten zijn en dat de blaas vol bloed is.’

Onder de paarden komt een ziekte voor, in de landstaal haba genaamd, bestaande in het uitgroeien van het tandvleesch en zwelling van een paar klieren onder de tong. De zwellingen zijn pijnlijk, zoodat het zieke dier traag eet en vermagert. De geneeswijze bestaat in uitsnijding der gezwollen deelen.

De grootste vijand van alle vee is echter de droogte; deze eischt dikwijls ontzaglijke offers.

Een veearts heeft Curaçao niet. In 1904 kon Van Kol nog schrijven: ‘De ziekten onder het vee zijn nog even onbekend als die der divi-divi, der oranje-boomen, der bacoves en der bananen.’ En sedert is men er niet op vooruitgegaan.

Voedergewassen

Gras komt na het invallen der regens op Curaçao overal krachtig op. In bouwland is het onkruid, dat de jonge maïsplantjes snel overwoekert. Bij het behakken van de maïs moeten daarom de graskluiten gekeerd worden. Zoo droogt het gras ten halve op het veld en wordt dan in massa door vrouwen en kinderen ingezameld, die het 's avonds naar de stad brengen. Eigenaars van paarden koopen deze ‘beeuw op, drogen die verder en bewaren ze, met veel aarde en de wortels er aan, als hooi; veelal wordt de aarde er, vóór het opschuren, wat uit geschud. Snijden doet de Curaçaosche veldarbeider het gras alleen op bevel: het daaruit gemaakte hooi komt zeer duur uit.

Als de maïs zoo hoog is, dat ze geen bepaalden hinder meer van het gras heeft, wordt ze niet meer getjapt (behakt), ter wille juist van dit gras; daar het na half Februari niet meer regent blijft het dorre gras als goed hooi op het land achter en bederft daar niet. Daarom ook worden regens in April schadelijk geacht, wijl zij het te velde staande hooi bederven. Na het snijden van maïs en maïsstokken laat men het vee op het bouwland toe; Mei is daardoor de beste tijd voor het vee.

Paragras (in 1848 door van Raders uit Suriname naar Curaçao gezonden) komt op de gunstigst gelegen plaatsen zonder besproeiing voort, wordt vooral in den omtrek der stad, met behulp van irrigatie, op veldjes van hoogstens enkele aren grootte, gekweekt. De cultuur is gemakkelijk: het gras laat zich zonder moeite scheuren en, ingekort, uitplanten. In het begin moet herhaaldelijk gewied worden, af en toe moet mest worden opgebracht; de voornaamste zorg is die voor voldoende water. De cultuur is wel loonend, er is altijd afzet voor in de stad, daar het in den drogen tijd het eenige beschikbare groenvoer is. Men verkoopt het in bossen van ± 5 pond, ‘pakjes’ genoemd, tegen 25 cent.

Wordt de droogte feller, dan daalt het aanbod van paragras; de prijs blijft 25 cents, doch de pakjes worden steeds kleiner.

Het vee eet paragras uitsluitend in verschen toestand, laat ook de oudere stengels onaangeroerd.

Guineagras komt op de Bovenw. eilanden in het wild en gekweekt voor en is daar het voornaamste voedergewas. Op Curaçao treft men het slechts op een paar plaatsen in kleine hoeveelheid aan; het vee eet het ook in gedroogden toestand.

Een voornaam voer is de kleine maïs (Andropogon sorghum). Over het gebruik daarvan zie MAÏS.

In tijden van droogte behelpt men zich met alles, zelfs versch afgesneden twijgen van den kalebasboom die veel voorkomt, en ook takken van barba di jonkeman (Albizzia lebbek) worden dan als voer gegeven. Ook sommige cactussoorten (zie CEREUS). Is er geen voer meer, dan worden vele dieren geslacht.

Litt. M.D. Teenstra, De Nederl. W.I. Eilanden, Amst. 1836/37. - S. van Dissel, Curagao, Leyden 1857, blz. 121. - G.J. Simons, Beschr. v.h. eiland Curagao, Oosterwolde 1868, blz. 11-113. - H. Van Kol.

Naarde Antillen en Venezuela, Leiden 1904, blz. 219, 290 en 309. - R.H. Rijkens, Curagao, Tiel 1907, blz. 42-49. J.H.J. Hamelberg, De Nederl. op de W.I. Eilanden, Amst. 1909. II, 86, 87, 88, 92, 193 en 194. - Dr.

J. de Hullu, Curagao in 1817 (Bijdr. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned.-Indïë, 1913, deel 67 blz. 586-591). - Idem, St. Eustatius in 1819 (Ibidem, 1913, deel 68 blz. 435 en 436). - G.B. Dussel, Jaarversl. v.d. Landbouwkundige over 1913 (Dept. v.d.

Landb. in Suriname, verslag over 1913, blz. 79 en 80). - Dr. J. de Hullu, St. Martin en Saba omstreeks 1818 (De Ind. Gids Febr. 1916. - Koloniale Verslagen.