Gepubliceerd op 18-03-2021

Ridder

betekenis & definitie

strijder te paard. Wat de riddersder oudheid betreft, zie het artikel Eques.

De ridderschap der middeleeuwen, voortgekokomen uit de kleine vazallen (ministerialen, dienstmannen), oorspronkelijk bestaande uit de vazallen die te paard vochten en in ruil voor leengoederen als anderszins verplicht waren den leenheer een aantal bereden manschappen te leveren, werd de steun der vorsten, hun trouwste helper in den oorlog, en ontwikkelde zich gedurende de kruistochten tot een bijzonderen stand, die het geheel der adellijke personen uit een land omvatte en eigen rechten, privilegies en gebruiken had. In alle wesstersche landen deed de ridderschap in alles de fransche na. Tot de hoofdwapenen behoorden: een pantserhemd en harnas, uit een net van ineengevlochten ijzeren ringen bestaande en geheel het lichaam, behalve het gezicht en de voeten, bedekkende, een helm of ijzeren hoed, boven het pantser een kostbare bonte rok, een lans en een groot, met beide handen te hanteeren slagzwaard. Het kind van een R. werd door de moeder, later tot zijn 14de of 18de jaar buiten het ouderlijke huis bij een bijzonderen tuchtmeester opgeleid. Dan trad de jongeling in den stand der edelknechten of jonkers (armigeri, famuli) en kreeg na behoorlijken proeftijd de ridderwaardigheid Deze werd met groote plechtigheid door een algemeen als dapper erkenden ridder toegekend. Hiertoe behoorde een voorbereiding door godsdienstige oefeningen, biecht en het aanhooren der mis, een gelofte van trouw aan de kerk en den keizer, van achting jegens de vrouw, van bescherming van weduwen, weezen en verdrukten en van behoorlijken christelijken of ridderlijken wandel, de omgording met den zwaardriem (cingulum militare) en de z.g. ridderslag, die aan het lijden van Christus en de daaruit voortvloeiende plichten herinnerde en de laatste slag was, dien de ridder dulden mocht. Wie zich onwaardig gedroeg kon van zijn waardigheid als R. ontzet worden. De ridderstand, die in de middeleeuwen ovêral welig bloeide, bracht uit het oosten veel nuttigs naar Europa en was in de 11—13de eeuw de draagster der beschaving, vooral der poëzie; later maakte zij zich door haar machtsmisbruik en willekeur bij vorst en volk gehaat en gevreesd; in de 15de eeuw, sedert de uitvinding van het buskruit en de invoering der vuurwapens, verloor zij haar meerderheid en overwicht in den oorlog en hield op het meest werkzame bestanddeel der legers uit te maken; zij werd een overtollige stand en stierf toen snel uit, in haar verval nog eenigen tijd haar bestaan rekkende als roofridderschap.