Gepubliceerd op 28-02-2021

Paard

betekenis & definitie

(Het) (equus caballus) vormt met het gestreepte of tijgerpaard (equus zebra), en den ezel (equus asinus) het geslacht equus, dat tot de orde der éénhoevige zoogdieren behoort. Zooals uit de, in alle werelddeelen, behalve Australië, gevonden fossielen blijkt,, behooren tot de voorouders van het paard dieren, die aan elk voorbeen drie ontwikkelde teenen hadden, waarvan er twee tot steun dienden.

Zij behoorden tot het geslacht Palaeotherium, waaruit zich ontwikkelde het geslacht Anchitherium, waarbij de middelste teen steunde en de beide zijdelingsche even den grond raakten. Paarden van lateren tijd, behoorende tot het geslacht Hipparion, hadden aan elk been behalve één ware teen, nog bijteenen. De bij ons tegenwoordig paard aan de pijpbeenderen voorkomende griffelbeenderen zijn rudimentaire overblijfsels van teenleden. Tot de bastaarden van het paardengeslacht behooren het muildier en de muilezel. Het muildier, voortgebracht door paring van den ezelhengst met een paardenmerrie, gelijkt, het meest op den ezel, terwijl de muilezel, voorfgebracht door paring van den paardenhengst met een ezelin, in voorkomen meer op het paard gelijkt.De vele goede eigenschappen van het paard maken het zeer geschikt tot huisdier. Het is krachtig, leerzaam, heeft een goedaardig karakter en een sterk geheugen. Het is echter ook zeer vreesachtig van aard. Het is een plantenetend dier, heeft, in de onder- en bovenkaak 6 snijtanden, 12 kiezen en 2 haaktanden, welke laatste zelden bij de merrie, maar steeds bij het mannelijk dier voorkomen. Het edele paard heeft een sierlijken lichaamsbouw, is slank en hoogbeenig, heeft een betrekkelijk klein hoofd, kleine ooren, levendigeoogen, een vrij langen hals met lange manen, waaraan een bosje (de maantop) op het voorhoofd afhangt. De schoft is sterk ontwikkeld; rug, kruis en lendenen zijn sterk gespierd.

De staart is lang behaard. Aan elk been komt een zwilwrat voor. Het is volwassen op 5 a 7-jarigen leeftijd, heeft zijn volle kracht tot circa zijn 15de jaar, en is op 20-jarigen leeftijd gewoonlijk versleten, doch kan vrij oud worden, zelfs 70 jaar. De geslachtsdrift ontwikkelt zich in het 2de jaar, soms ook vroeger; de merrie blijft tot het 20ste jaar en soms langer vruchtbaar. Het vrouwelijk dier wordt op bepaalde tijden hengstig en heeft een drachttijd van circa IP/s maand. De eerste verschijnselen van zwangerschap zijn: het wegblijven der hengstigheid en het dikker worden van den buik.

Eerst tegen de 7de a 8ste maand, vooral na drinken van koud water, zijn in de linkerflank bewegingen van de vrucht te bespeuren. Tegen het einde van de dracht, zakt het kruis iets in, zuchtige zwellingen aan buik, beenen en om de kling treden op, de uiers zwellen, de tepels druppelen (kegelen). De verlossing gaat snel.

Het veulen komt hoogbeenig ter wereld, staat en loopt spoedig, zuigt over het algemeen goed; de eerste melk, biest genaamd, verwijdert het z.g. darmpek, Het heeft een zoogtijd van drie tot zes maanden.

Volgens de geschiedenis is het paard afkomstig uit Azië, leefde oorspronkelijk in wilden staat en heeft zich over de geheele wereld verbreid. Het kan in alle klimaten leven, verdraagt een vochtig warme atmosfeer het minst goed, en accomodeert zich geheel naar klimaat, bodem en voeding. Onder invloed van deze factoren zijn ontstaan de „natuurrassen”, die zeer constant zijn. Toen het paard huisdier werd, kwam de fokkerij onder leiding van den mensch, en werden in verschillende landen paarden gefokt, die aan verschillende eischen voor elk land moesten voldoen. Zoo ontstonden de kunst- of cultuurrassen, die door uitwendige invloeden aan herhaalde veranderingen zijn onderworpen en dus niet altijd constant zijn. Tot een ras behooren alle individuen van dezelfde soort, die gelijke karakteristieke eigenschappen bezitten en die eigenschappen ook in de nakomelingen bewaren.

Het maken eener bepaalde indeeling der paardenrassen is door de vermenging dier rassen hoogst moedelijk, reden waarom de paarden gewoonlijk naar elk land afzonderlijk worden besproken.

Een veel gevolgde indeeling der paarden is, in: warmbloedige en koudbloedige. Als type van de 1ste groep is het Arabische en van de 2de het Pinsgauer paard te noemen. De kenmerken van het warmbloedige of Oostersche paard zijn: sterk ontwikkeld schedelgedeelte, terwijl het aangezichtsgedeelte minder ontwikkeld is, korte kiezen, een rechte of concave profiellijn van het hoofd, korte soms uit 5 wervels bestaande lendenen (gewoonlijk zijn er 6), fijne doch sterke beenderen, een lange onderarm. Het hoofd is droog (d. w. z. de fijne huid met weinig bindweefsel er onder is strak over de onderliggende deelen gespannen, zoodat de beenlijsten en spieromtrekken door de huid zijn waar te nemen), en intelligent, de oogen zijn groot, de hals is lang en slank, de schoft hoog, de rug recht, het kruis lang en recht, de staart hoog aangezet, de huid fijn met fijne beharing, de hoeven zijn klein, droog en hard. Het heeft een levendig opgewekt temperament, is leergierig, vlug in zijn bewegingen en heeft een groot volhardingsvermogen. Tot de Oostersche paarden 'behooren het Arabische, het Perzische, het Tartaarsche en het Barbarijsche paard. Dit Oostersche paard is het type rijpaard en wordt algemeen voor een ideaal paard gehouden.

De kenmerken van het koudbloedige paard zijn: een smal schedelgedeelte, gebogen profiellijn, betrekkelijk lange pijp, korte dikke hals, lage schoft, rechte of iets ingezakte rug, kort en afhellend kruis, laag aangezette staart, dikke huid met grove beharing, groote hoeven met zwakke hoornwand en vlakke zool. Tot deze groep paarden, die het type trekpaard vormen, behooren het Pïnsgauer, het Ardenner, het Vlaamsche, het Brabantsche en het Zeeuwsche paard. Tusschen de warm- en koudbloedige rassen hebben talrijke vermengingen plaats gehad; zoo ontstonden kruisingsproducten, waarbij het eene het Oostersche en bij het andere het koudbloedige type overwegend werd. Tot het Oostersche type behooren: het Eng. volbloed, het Eng. halfbloed, het Spaansche paard, het Trakener ras en ook de Hongaarsche en vele in Rusland voorkomende paarden.

Het Engelsche volbloed heeft in Europa een grooten rol gespeeld. Het is grooter, heeft meer massa en ontwikkelt meer snelheid dan het zuiver Oostersche paard. Het is meest bruin, zelden voskleurig, hoog. 1.60—1.80; het hoofd is edel en droog, de oogen zijn groot, de neusgaten wijd, de keelgang is wijd. De hals is lang, licht en 'recht, de schoft hoog en lang, de rug kort, het kruis lang, en daarbij soms iets hellend. De schenkel en dij zijn lang, de pijpen dun, de borstkas diep en lang en veelal smal, de schouder lang en smal. Het Engelsche halfbloed, een kruisingsproduct van het volbloed met een ander ras, is een goed rijpaard.

De Hunter of het Jachtpaard is kleiner (1.67—1.70), zwaarder en meer saamgedrongen dan het vol- en het halfbloed.

De Cob is een kleiner doch ook een edel rijpaard. De Hachney is een sierlijk tuigpaard en in Yorkshire en Norfolk vroeger als rijpaard gebruikt. Het Cleveland paard is een koetspaard, terwijl het Suffolk en het Clydesdaler paard tot het slag van zware trekpaarden behooren.

Engeland bezit ook de Schetlandsche en de Iersche ponnie. In Pruissen komt voor het Trakener ras, verkregen door paring van het inheemsche ras met Oostersche hengsten en met het Eng. volbloed; het heeft veel snelheid en volhardingsvermogen. De Litthauer is een klein paard. Oost-Pruissen heeft een klein paard met veel volhardingsvermogen (Ausdauer). Hannover heeft door kruising met Eng. volbloed een elegant koetspaard verkregen. In Oldenburg, Sleeswijk en in Holstein worden krachtige koetspaarden gefokt.

In Frankrijk werden in Normandië, door kruising met het Eng. volbloed het Anglo-Normandische paard verkregen. Het is een luxe-paard, hoog 1.70—1.80. De Percherons en de Ardenner paarden zijn bekende zware Fransche trekpaarden.

In België komen voor het Vlaamsche, het Brabantsche en het Ardenner paard, die behooren tot het type van zware trekpaarden.

In Rusland zijn veel Oostersche rassen ingevoerd. De Orlowdravers, verkregen door kruising met Hollandsche harddravers, schijnen hoogbeenig, staan iets onder zich, maar hebben een lichten snellen draf met krachtige kniebeweging en veel actie. Amerika heeft ook een schoonen harddraver. Het Indische paard afkomstig van het Tartaarsche paard is weinig ontwikkeld en bekend als het Javaansche, het Sandelhout, Makasser, Bima en Timor paard.

In ons land waren vroeger bekend het Geldersche, Amelandsche, Friesche en Groninger paard, doch door zorgeloosheid gingen onze paarden achteruit. Door inmenging van Staat, landbouwmaatschappijen en particulieren is vooral in de noordelijke provinciën en in Gelderland, waar veel met den Oldenburger werd gekruist, eene belangrijke verbetering in de paarden waar te nemen. In Gelderland wordt ook met een zwaarder paard gefokt. Van Staatswege bestaat eene verplichte hengstenkeuring.

Een paardenras kan verbeterd worden door Inzucht (teling in eigen ras, d. w. z. er wordt gefokt met de beste exemplaren van het ras) of door kruising (vermenging van twee rassen). Beide, vóór- en nadeelen hebbend, berusten op de erfelijkheid, n.l. op het overgaan van eigenschappen van de ouders op de kinderen. Alle eigenschappen kunnen overgaan, zoowel goede als slechte, maar volgens welke wetten die overerving plaats vindt is nóch langs practischen, noch langs theoretischen' weg aangetoond. De erfelijkheid brengt mede, dat de dekhengst moet zijn vrij van gebreken, in het bezit van eigenschappen, die men in het jonge ras wil hebben, en uit een streek komt, waar klimaat en bodem zooveel mogelijk overeenkomen met die van de streek waarin hij zijn diensten heeft te presteeren.

Uit het oogpunt van dienstgebruik onderscheidt men:

a. rijpaarden (heeren- en dames-, jacht-, ren-, school- en soldatenpaarden),
b. trekpaarden (luxe en zware koetspaarden, wagenpaarden, zware trekpaarden) en harddravers.

Bij de beoordeeling van het paard treedt op den voorgrond of de lichaamsbouw, het temperament, het karakter, de energie, het volhardingsvermogen, de spierontwikkeling en het afwezig zijn van chirurgische of andere gebreken, het dier in staat stellen de gevraagde diensten te verrichten.

Zoowel in het rij-, tuig- als karpaard worden eenige lijnen aangetroffen, die meer of minder bij alle paarden te vinden zijn, en een indruk geven omtrent snelheid, kracht en volharding. De lengte van het paard (afstand boeg tot zitbeensknobbel) moet circa 2 c.M. grooter zijn dan de hoogte (hoogste punt schoft tot bodem); dit gaat samen met een diepe borstkas, een lang kruis en lange schuinliggenden schouder. De breedte van het paard van voren is de breedte der borst en van achteren die van het kruis. Het renpaard moet van achteren breed en van voren smal zijn, met een diepe borst. Het rijpaard moet een breed kruis hebben en het trekpaard zoowel een breede borst als een breed kruis. De schouder moet schuin liggen en ongeveer zoo lang zijn als het middenstuk (rug—lenden), als het kruis (afstand heup tot zitbeenknobbel), als de hals, en als de afstand boeg tot even onder den onderarm.

Het kruis moet 21/2 a 3 c.M. lager liggen dan het hoogste punt van de schoft. Is het kruis hooger, dan is het paard overbouwd, hetgeen voor het rijpaard een nadeel voor het werk- en renpaard vaak een voordeel is. De practijk leert, dat afwijkingen in die lijnen kunnen worden gecompenseerd. Het signalement geeft een korte duidelijke omschrijving van een bepaald paard en omvat:

1. het geslacht (hengst = mannelijk dier, merrie = vrouwelijk dier, ruin = gecastreerde hengst, een klophengst is een manlijk dier waarbij een bal in buik of lieskanaal is achtergebleven, en de andere is verwijderd);
2. de hoogte, uitgedrukt in stok en in bandmaat;
3. den leeftijd (bepaald volgens toestand der snijtanden). Deze wisselen, de binnenste op 2½ à 3, de middelste op 3½ à 4 en de buitenste op 4½ à 5-jarigen leeftijd. De kroonholte verdwijnt bij de tanden der onderkaak resp. op 6-, 7- en 8-jarigen leeftijd (het paard is dan aftands), en bij die der bovenkaak op 9, 10 en 11 jaar. De vorm der wrijfvlakte is tot 8 jaar ovaal, van 9—13 jaar rond, van 14—18 jaar driehoekig, en daarna verkeerd ovaal.
4. De kleur. Deze kan zijn zwart, bruin, rood (vos), geel (isabel) en wit (schimmel).
5. Afteekeningen (witte vlekken aan hoofd en beenen. Aan het hoofd: kol (ronde vlek voorhoofd) bles, (witte streep tot over den neus) en sneb (witte vlek op bovenlip). Aan de beenen: sok (wit tot aan den kogel), witvoet (tot boven den kogel), half wit been (wit tot halve pijp). Hoofdgangen van het paard zijn de stap, de draf en de galop.

Het gewone voedsel voor het paard is haver, hooi en stroo. Voor een paard van middelmatige grootte is een voldoend ration per dag : 5 Kg. haver, 4 Kg. stroo en 3 Kg. hooi. Bij meerderen arbeid kan het ration haver worden vergroot. Een deel der haver kan vervangen worden door rogge, gerst, erwten, boonen of mais. Het reinigen der huid door poetsen en baden of wasschen is uit een hygiënisch oogpunt noodzakelijk. De hoeven moeten met het oog op te sterke afslijting van hoefijzers worden voorzien. Het hoefbeslag moet met zorg worden uitgevoerd, daar anders hoefgebreken, afwijkende standen en zelfs kreupelheid kunnen optreden.

Verschillende gebreken of ziekten, die periodisch optreden of meer of minder gemakkelijk te verbergen zijn, of ook het afwezig zijn van bij den koop bedongen, gezegde of stilzwijgend verondersteld aanwezig zijnde eigenschappen, worden gebracht onder den naam van koopvernietigende of verborgen gebreken. In vele landen bestaan wetten op den paardenhandel, waarbij genoemd zijn de gebreken, die aanleiding kunnen geven dat de koop vernietigd wordt. In ons land bestaan die wetten niet, maar gelden daarvoor de wetten, die op koop en verkoop betrekking hebben (Burg. Wetb. art. 1493—1E82), benevens costuumwetten. Tot koopvernietigende gebreken worden gerekend duizeligheid, vallende ziekte, steegsheid, kolder, maanblindheid, zwarte staar, kwade droes, worm, dampigheid, lucht- en windzuigen, schurft en chronische intermitteerende kreupelheid. Het paard kan lijden aan besmettelijke ziekten.

De Wet tot regeling van het veeartsenijkundig staatstoezicht en de politie (St.bl. 1870 no. 131, en later gewijzigd) geeft aan, welke ziekten voor besmettelijk worden gehouden en welke maatregelen moeten worden genomen om ziekten te weren of uitbreiding te voorkomen. Als besmettelijke ziekten zijn genoemd, kwade droes, huidworm, sehurft, miltvuur en hondsdolheid. Doet zich een geval van besmettelijke ziekte voor, dan is de eigenaar van het dier verplicht, kennis te geven aan den burgemeester en het zieke dier af te zonderen, totdat nader is beslist.

Literatuur: W. C. Schimmel, Handleiding tot de Paardenkennis; E. A. L. Quadekker, Het Paardenboek; Graaf Wrangel, Das Buch vom Pferde; J.

Jacoulet et Chomel, Traité d’Hippologie; Goubaux et G. Barrier, De l’extérieur du cheval; Moubis, Hoefbeslag; Jos. Grossbauer, Der Hufbeschlag; Schwarznecker, Die Thierzucht; C. Damman, Die Gesundheitspflege der landwirthschaftlichen Haussdugethiere; Franz Friedberger et Dr. Med. Eugen Fröhner, Lehrbuch der speziellen Pathologie und Therapie der Hausthiere.