Gepubliceerd op 29-01-2021

Friesland

betekenis & definitie

Zevende provincie van het koninkrijk der Nederlanden, ter onderscheiding van Oost-Friesland in Duitschland, indegeographie ook wel West-Friesland, en in de middeleeuwen Westerlauwersch Friesland geheeten, beslaat een oppervlakte van 33201/2 [3 km., en telde 31 Dec. 1899: 340,263, en op 1 Jan. 1902: 345,004 inw.; in 1822 bedroeg het aantal inw. (binnen de tegenwoordige grenzen): 140 342, in 1840: 227,859. in 1860: 274,305, in 1890: 335,558 (waaronder 206,230 nederl. hervormden, ruim 29,000 gereformeerden en ongeveer evenveel nederl.-gereformeerden, 15,854 doopsgezinden, 25,843 r.-katholieken, enz.) F. grenst ten n.o. aan de Lauwerszee, ten n. aan de Noordzee, ten w. en ten z.w. aan de Zuiderzee, ten o. aan Groningen en Drente, ten z o aan Overijsel. De bodem is over het geheel vlak en aan de kusten zoo laag, dat de zee met dijken moest worden gekeerd. Het kustgebied bestaat uit vruchtbaar, ten deele (ongeveer 150 Q km.) op de zee veroverd polderland; in het zuiden liggen uitgestrekte streken zand-, heide- en veengrond. In het geheel bestaat de grond voor 60 °/0 uit wei- en hooiland, 16 °/0 uit bouwland, 2 °/0 is met bosschen bedekt; de rest bestaat uit water, nl. uit meren, plassen, rivieren, kanalen enz., (tezamen 8 °/0), en braakland. De hoogste punten, als de duinen op Ameland en Schiermonnikoog en de heuvelen in Gaasterland en Ooststellingwerf, gaan 15 meter boven zeespiegel niet te boven. In het gebied van het laagveen (z.wu) en aan den rand daarvan, naar de zijde van de diluvische zandvlakten van het z. en o., liggen tal van meren, waaronder het Tjeuke-, Sloter-, Bergumer-, Heeger- en Sneekermeer de grootste zijn. De rivieren hebben alle een geringe lengte; in het z.-o. vloeien de Tjonger of Kuinder en de Linde; de Boorne in het o. en de Lauwers aan de n.o.-grens zijn onbeduidende overblijfselen van voorheen veel belangrijker rivieren. Daarentegen bevat de provincie een menigte natuurlijke en gegraven grachten en ontwaterings- en scheepvaartkanalen, welke laatste het voornaamste middel van verkeer vormen. Van Leeuwarden loopen spoorw. naar Groningen, Stavoren, Zwolle, Harlingen en Dokkum. Het klimaat is vochtig, doch gezond. Op ’t platteland zijn landbouw, veeteelt, zuivelbereiding en veenderij de hoofdmiddelen van bestaan ; de steden en enkele groote dorpen bestaan van handel in de producten der provincie, scheepvaart en eenige industrie (inzonderheid klein-industrie), aan de kust wordt aan visscherij gedaan. In den laatsten tijd is de welstand der Friezen sterk achteruit gegaan; op het platteland, in de veenstreken en in het heidegebied heerscht groote armoede en elk jaar trekken massa’s Friezen naar elders.

F. telt 43 gemeenten; deze zijn, met hun inwonerstal op 1 Jan.1902:

Achtkarspelen 11 820 Leeuwarden 33177 Aengwirden 4011 Lemsterland 6 243 Ameland 2 172 Menaldumadeel 10103 Baarderadeel 5 762 Oostdongeradeel 7 929 Barradeel 7 589 Ooststellingwerf 9 684 ’t Bildt 8 522 Opsterland 15 357 Bolsward 6 582 Rauwerderhem 2 803 Dantumadeel 11 318 Schiermonnikoog 686 Dokkum 4214 Schoterland 14 832 Doniawerstal 4 767 Sloten 873 Ferwerderadeel 8 297 Smallingerland 11004 Franeker 7 229 Sneek 12 240 Franekeradeel 5 210 Stavoren 904 Gaasterland 5 549 Tietjerksteradeel 14 666 Harlingen 10 356 Utingeradeel 5 098 Haskerland 7 655 Westdongeradeel 7 597 Hemelumer-Oldephaert 5183 Weststellingwerf 15 521 Hennaarderadeelö 090 Wijmbritseradeel 12 081 Hindeloopen 1062 Wonseradeel 12 946 Idaarderadeel 5 567 Workum 4142 IJlst 1486 Kollumerland 7 445 Leeuwarderadeel 10 502 Hoofdstad is Leeuwarden; de voornaamste zee- en handelsstad is Harlingen, andere belangrijke plaatsen zijn Franeker, Sneek, Dokkum, Bolsward; de belangrijkste kustplaatsen aan de Zuiderzee zijn Stavoren, Workum, Hindeloopen. Literatuur: Smallenburg, Algemeen aardrijks- en geschiedkundig woordenboek van de provincie F. (Sneek 1833), Winkler, Oud-Nederland (den Haag, 1887).

De oude Friezen (lat. Frisii. in de middeleeuwen Frisones, Frisiones, Fresones, in de landstaal vroeger Frêsa, Frêsen), een germaansche volksstam, bewoonden het geheele marschlandgebied der Noordzeekusten. De Romeinen kenden hen echter slechts in het landschap tusschen Zuiderzee en Eemsmonding De Chauken waren hunne oostelijke naburen; deze, alsmede de toenmaals in Hoistein, Sleeswijk, Jutland en op de Deensche eilanden woonachtige voorouders der Angelsaksen (de Nerthus-volken van Tacitus) waren hunne naaste stamverwanten. Gezamenlijk maakten zij tot op de landverhuizing der Angelsaksen naar Britannië, derhalve tot op het midden van het eerste jaarduizend na Chr., een afzonderlijk volk uit, dat der Anglofriezen, die zich in de eerste eeuwen voor en na Christus’ geboorte Ingwaiwen (lat. Ingvaevones) noemden. Door Drusus a/d Romeinen schatplichtig gemaakt, wierpen zij in 28 na Chr. het juk af, en wisten nu gedurende de eerstvolgende eeuwen hun vrijheid te handhaven Tijdens de volksverhuizing verbreidden zij zich wel meer naar het zuiden en oosten, doch overschreden niet de grenzen van het marschland, hun geliefkoosd element. Sinds de 5de eeuw bewoonden zij de Noordzeekust vandeScheldemonding tot aan de Wesermonding; zij waren toenmaals verdeeld in een westelijken (ten westen der Zuiderzee), middelsten (tot de Lauwers) en oostelijken stam (tot deWeser). Onder West-Friesland verstond men het door den westelijken stam bewoonde land, het tegenwoordige Holland enz. Naar de taal scheidde het riviertje Lauwers (oudfriesch Laveke) de Friezen in West-Friezen (westerlauwersche Friezen) en Oost-Friezen. In de 7de eeuw kwamen de Friezen in botsing met de Franken: later volgden de rooftochten der Noormannen. Pepijn van Heristal onderwierp in 689 door zijn overwinning over Radbout (oudfriesch Redbad), West-F., Karel Martel in 734 Midden-F.. tot, aan de Lauwers, Karel de Groote in 775—785 het overig deel, tot aan de Wesermonding, De angelsaks Willibrord en de H. Liudger (785) waren de eersten die het christendom in deze streken zochten te verbreiden. Het kerkelijk bestuur over beide eerste gedeelten werd opgedragen aan den bisschop van Utrecht, heb overig deel werd door Karel den Groote onder de nieuw gestichte Saksische bisdommen Munster en Bremen gesteld. Genoemde vorst vaardigde in 785 voor alle drie deelen van F. de Lex Frisionum uit, waaraan een ouder wetboek der Friezen ten grondslag lag. In plaats van de vroegere koningen regeerden sinds de frankische onderwerping graven over het friesche volk, dat uit de standen der adellijken, halfvrijen enz. bestond. Niettemin wisten de Friezen steeds een tamelijk onafhankelijke positie te bewaren. Door het verdrag van Verdun (843) kwam F. aan het Lotharingsche rijk; bij het verdrag van Mersen (870) werd het verdeeld tusschen Frankrijk en Duitschland, en in 888 kwam het geheel aan laatstgenoemd rijk, waarvan midden- en Oost-Friesland sinds politiek afhankelijk bleven. De omgeving der Rijnmonding, die geen zuiver friesche bevolking meer had, werd snel verfrankischt. Uit dit gedeelte van het oude F. groeide het frankische graafschap Holland. In de 13de eeuw begon het staatkundige F. eerst benoorden Amsterdam, ter hoogte van Alkmaar. Toenmaals waren de Friezen gedurig in oorlogen gewikkeld, zoowel onderling als tegen de graven van Holland en de bisschoppen van Utrecht: enkele hollandsche graven drongen tamelijk diep in F. door (Stavoren, Westergoo, Oostergoo), doch gewoonlijk slechts voor korten tijd, en dikwijls tot hun verderf. De Hollandschen grondden hun aanspraken op F. op een giftbrief van keizer Lotharius van 1125, waarbij deze vorst zijn neef, graaf Dirk VI, verschillende friesche districten, als Oostergoo en Westergoo, in leen gaf. Graaf Willem IV, die in 1345 met een talrijk leger naar F. toog, werd bij Warns (7 Sept. 1345) geheel verslagen; tot de gesneuvelden behoorde ook hij zelf. De krijgstocht, die Aalbrecht van Beieren een halve eeuw later tegen F. ondernam, had weinig meer dan het verlies van eenige sterkten tengevolge. Eerst Willem van Ostrevant voltooide de verovering van de voornaamste districten (1398); alleen Achtkarspelen ontkwam toen aan de hollandsche overheersching; Aalbrecht schonk nu aan drie plaatsen stedelijke rechten, nl. aan Harlingen, 31 Dec. 1398, Bolsward 5 April 1399 en Workum, 19 April 1399. De zegepraal van het hollandsch gezag was voornamelijk het gevolg van de onderlinge verdeeldheid der Friezen ; sinds het begin der 14de eeuw waren twee partijen opgekomen, de Schieringers en de Vetkoopers, van welke de laatsten de Hollanders nu eens onmiddellijk tegen de eigen landgenooten steunden, dan weer, door zich van de verdediging terug te trekken, deze het veroveringswerk vergemakkelijkten. Ook na de onderwerping bleef deze partijverhouding bestaan en de Schieringers ondersteunden de staande gebleven bewoners van Achtkarspelen ; bij de verdragen van ’s Gravenhage (30 Sept. 1401) en Bolsward (1 Oct. 1401) kromp het grondgebied der graven van Holland in F. reeds weer aanmerkelijk in, en in 1414, in welk jaar de Friezen Stavoren overrompelden, werden de Hollanders geheel verdreven, hoewel opnieuw slechts voor korten tijd. In de 15de eeuw stond het land tusschen Zuiderzee en Lauwers onder de graven van Holland, dat tusschen de Lauwers en de Eems onder de stad Groningen, dat v/d Eems tot a/d Weser onderden graaf van Oldenburg, grootendeels echter in naam, daar het friesche land tot aan den aanvang der 16de eeuw een tamelijk groote zelfstandigheid wist te bewaren. In 1498 kozen de Schieringers, beducht dat de Vetkoopers te machtig zouden worden, den bourgondischen veldheer Albrecht van Saksen, tot erfpotestaat, die daarop in Juli te Franeker gevuldigd werd; de zich hiertegen verzettende Vetkoopers werden door Saksische troepen bedwongen In 1515 echter verkocht hertog George de rechten van Saksen op F. aan keizer Karel V, voor 150.000 goudguldens, en alle pogingen der Friezen om zich tegen dezen monarch te verzetten waren vruchteloos; aan den anderen kant verbond Karel V zich bij tractaat om de friesche rechten en vrijheden te beschermen, tegen genot van dezelfde belasting als tevoren aan de Saksische regeering was opgebracht. Ten tijde van de unie van Utrecht, die F. met de overige noordelijke provinciën tot een geheel vereenigde, dat de kern van de republiek der Vereenigde Nederlanden werd, was F. verdeeld in 11 steden en 30 grietenijen of plattelandsgemeenten; het werd de vijfde in de rij der zeven provinciën. Sinds behoort het land ten westen van de Eems tot de Nederlanden, en dat ten oosten van deze rivier tot Duitschland. Zie ook Nederland, bij geschiedenis, taal en letterkunde.

In het F. der latere middeleeuwen berustte het bestuur des iands in de steden bij de oldermans, burgemeesters en schepenen, in de grietenijen bij de grietmans en hunne bijzitters of rechters; ieder goo of gouw had bovendien een landraad, die de algemeene belangen behartigde, en goo-rechters, die in zware misdrijven recht spraken. In tijden van nood werd een opperbestuurder gekozen, met den titel potestaat; deze had echter nimmer absolute macht; openbare besluiten, die alleenlijk onder goedkeuring des volks mochten worden genomen, werden uit naam van het volk afgekondigd. Ieder Fries was persoonlijk vrij en kon niet gedwongen worden om buiten de grenzen des lands ten strijde te trekken; ook de edelen konden hun volgelingen niet dwingen om bij hen te blijven. De laatste der zelfgekozen potestaten was Juw Dekama, na wiens bestuur F. door de politiek der Schieringers aan Saksen kwam (1498). Literatuur : U Emmius, Herum Frisicarum historict (Leid. 1616); Winsemius, Historische geschiedenissen van Vriesland (Franeker 1622); Chr. Schotanus, Beschryvinge end Chronyck van de Heerlickheydt van Frieslandt tusschen 't Flie end de Lauwers (1655); dezelfde, De geschiedenissen kerekelyck ende icereldlyck van Friesland oost ende -west tot 1~>83 (1685): Groot Placaat- en Charter-hoek van Friesland (uitgeg. door G. F. Baron thoe Schwarzenberg en loopende van den tijd van Karel den Groote tot op het einde der 17de eeuw, 5 dln , Leeuw. 1768—93); T. D. Wiarda, Ostfries. Geschichte dl. 1—9, Aurich 1791; dl. 10, Brem. 1817); J. Scheitema, Geschied- en letterkundig mengelwerk (6 dl, Amsterd. en Utrecht 1817—36); Monumenta Groningana (bewerkt door Drieszen, 4 dln., Groning. 1822—30); Friesche Volksalmanak (tijdschrift, 41 dln., Leeuw 1836— 93); De Vrije Fries (tijdschrift, 18 dln., Leeuw. 1839—92); Suur, Geschichte der Häuptlinge Ostfrieslands (Emden 1846); J. Dirks, Geschiedkundig onderzoek van den koophandel der Friezen (Utrecht 1846); O. Klopp, Geschichte Ostfrieslands (Hannov. 1854—58); O. Leding, Die Freiheit der Friesen im Mittelalter und ihr Bund mit den Versammlungen beim Upstalsbom (Emden 1878); Hooft van Iddekinge, Friesland en de Friezen in de middeleeuwen (Leid. 1881); A. Telting, Het Oudfriesche stadsrecht (’s-Gravenhage 1882); Westfriesche stadsrechten (M. S. Pols, 2 dln., ’s-Gravenh. 1885—88); Blok, Friesland im Mittelalter (Leer 1891); Waling Dijkstra, Uit Frieslands volksleven (Leeuw., sinds 1892).