Gepubliceerd op 14-03-2021

Zuiderzee

betekenis & definitie

De Zuiderzee is eene binnenzee, begrensd door vijf provinciën: Friesland, Overijsel, Gelderland, Utrecht en Noord-Holland, terwijl de Zuiderzee van de Noordzee wordt gescheiden door een reeks van drie eilanden: Texel, Vlieland en Terschelling, welke drie eilanden alle behooren tot de provincie Noord-Holland. Deze drie eilanden vormen een krachtigen dam tegen het Noordzeewater, welke dam nog versterkt wordt door zeer groote uitgestrektheden slikgronden, die bij hoog water worden overstroomd, doch bij eb voor een groot gedeelte droog komen te liggen.

Deze eilandenreeks met slikgronden spelen eene groote rol voor de Zuiderzee; immers zij verhinderen het Noordzeewater om vrijelijk in en uit dezen zeeboezem te stroomen. Slechts enkele diepe geulen zijn dienstig voor den aan- en afvoer van Noordzeewater, zoodat de Noordzee slechts een betrekkelijk geringen invloed kan uitoefenen op de Zuiderzee.Die invloed van de Noordzee doet zich voornamelijk gelden in twee opzichten, ten eerste op den waterstand, ten tweede op het zoutgehalte van het water.



Waterstand

Door de wisseling van het tij bij eb en vloed verschilt in normale omstandigheden de hoogte van het water in de Noordzee al naar verschillende plaatsen 1.00 M. tot 1.70 M. Bij den Helder bedraagt het normaal hoogteverschil tusschen hoog en laag water ongeveer 1.10 a 1.20 M.; Noord-oostelijk oploopend wordt dit verschil grooter en bijvoorbeeld bij Cuxhaven in de Elbemonding kan dit verschil zelfs ongeveer 3 meter bedragen. Daardoor is bij vloed de aandrang van het Noordzeewater door de zeegaten zeer sterk. De voornaamste zeegaten of geulen zijn: het zeegat van Texel, dat zich splitst in den Texelstroom, langs de Zuidkust van Texel en welke Texelstroom zich ombuigt in den Vlieter, loopende ten Oosten van Wieringen, en verder in het Amsteldiep, hetwelk de geul ten Westen van Wieringen vormt. Een zeegat van niet minder beteekenis is het Ylie, tusschen Vlieland en Terschelling, dat zich ook in twee deelen splitst: de eigenlijke Vliestroom met een kleinen slinger zuidwaarts loopende over de zoogenaamde Middelgronden, recht zuidwaarts in de richting S.avoren-Enkhuizen, terwijl een zijtak van den Vliestroom onder den naam van Blauwe Slenk de geul en het Groot-Scheepvaartwater van uit de Noordzee naar Harlingen vormt. Eindelijk wordt nog een diepe geul gevonden ongeveer evenwijdig aan de Friesche kust in de richting van Stavoren naar Harlingen, welke geul tusschen Makkum en Harlingen den naam draagt van ,,de Boontjes”.

Deze vier geulen zijn de voornaamste vaarwaters van het noordelijk deel der Zuiderzee en de rest van het noordelijk deel der Zuiderzee is — althans bij laag water — ten eenenmale onbevaarbaar. Deze omstandigheden zijn van grooten invloed op den toestand van de Zuiderzee; immers, wanneer bij opkomenden vloed ontzaggelijke watermassa’s door de verschillende geulen de zeegaten komen binnenstroomen, begint dat Noordzeewater de lage slikgronden te overstroomen en vindt dan zulk een groot nieuw bassin boven de overstroomde slikgronden, dat de enorme hoeveelheden binnenkomend water niettemin bijna geen invloed hebben op den waterstand in de eigeplijke Zuiderzee. Terwijl het verschil in waterstand in de zeegaten eenige Meters kan bedragen, is het verschil bij Enkhuizen tusschen hoog en laag water slechts eenige decimeters en is dit verschil in het zuidelijk en oostelijk deel van Amsterdam over Harderwijk tot Lemmer bijna niet meer merkbaar.

Het zoutgehalte

In de Zuiderzee monden een aantal zoetwaterstroomen uit: de Linde, het Zwarte Water, de Geldersche IJsel, de Eem en de Vecht. Voortdurend voeren deze eene groote hoeveelheid zoet water aan. De hoeveelheid zoet water, in normale omstandigheden door al deze rivieren aangevoerd in één etmaal, wordt ruw geschat op 44.000.000 M3. De hoeveelheid Noordzeewater, welke door de vloeden door de zeegaten wordt binnengestuwd, wordt door dr. Dekhuyzen naar gegevens van dr. v. d. Stok ruwweg per etmaalgeschat op 3.500.000.000 M.3, dus ongev. tachtig maal zooveel als de hoeveelheid aangevoerd zoet water.

Wegens de gemelde overstrooming der slikgronden en het aldus telkens weder gevormde reuzenbassin heeft die overwegend groote meerderheid van Noordzeewater niettemin slechts zeer geringen invloed zoowel op den waterstand als op het zoutgehalte van het eigenlijke Zuiderzeewater. Terwijl het zoutgehalte bij Texel ongeveer 3 % bedraagt, is dit bij Harderwijk, Muiden, Schellingwoude niet veel meer dan ½%. Deze omstandigheden zijn van grooten invloed zoowel op de formatie van den bodem van de Zuiderzee als op de bevolking door waterdieren.

Terwijl de geulen in het noorden op een afstand van enkele Meters diepteverschillen aantoonen van 1 tot 40 Meter en meer, is het verloop van den bodem in het zuidelijk gedeelte zoo gering, dat men — behoudens enkele niet diepe geulen — een verval aantreft van 1 op 10.000. Om deze reden zou bij indijking van het zuidelijk deel van de Zuiderzee een polderland kunnen verkregen worden van vrij gelijkmatige oppervlakte, terwijl eene afdamming van de geulen in het noorden, althans in de zeegaten, vrijwel tot de onmogelijkheden behoort.



Ontstaan van de Zuiderzee

Volgens overlevering zou op de plaats der tegenwoordige Zuiderzee vroeger een betrekkelijk klein meer zijn geweest, genaamd het meer Flevo, dat evenals de oude Haarlemmermeer eene vertakking had in een groot aantal onderling verbonden waterplassen, welke in de omliggende provinciën en vooral in Noord-Holland werden gevonden. De groote rivieren, o. a. de IJsel, zouden eene uitmonding hebben gehad langs geulen, waarvan o. m. een langs Den Helder, een ander bij Petten in de Noordzee uitliep; aldus wordt de afwezigheid van duinen bij Petten verklaard. Zeer hooge watervloeden bij hevige stormen uit de Noordzee opkomende, zouden het geheele gebied met ruw geweld overstroomd hebben, verschillende veenachtige afscheidingen hebben vernield, en aldus ongeveer de tegenwoordige Zuiderzee hebben gevormd. De verschillende lagen zeeklei en rivierklei, welke in den bodem van Friesland, Noord-Holland en ook van de Zuiderzee op bepaalde diepte worden gevonden, wijzen er ontegenzeggelijk op dat dit geheele gebied vroeger zee is geweest en in den loop der eeuwen eilanden en eindelijk vaste gronden daarop zijn aangeslibd.

De zee zou ongetwijfeld bij opeenvolgende hoogwatervloeden weder veel gebied hebben herwonnen, indien de menschen niet waren begonnen met kunstmatige dijken te leggen. Zoo zijn sedert het jaar 1300 geleidelijk aan nieuwe polders gevormd door het leggen van dijken. De meest bekende in Noord-Holland b.v. zijn: de Beemster, de Purmer en de Wormer en eerst in latere jaren de Anna Paulowna-polder. De omvang van de Zuiderzee werd daardoor steeds kleiner, het water in die kom kwam steeds minder in beroering en het door de rivieren aangevoerde slik kon daardoor ook beter bezinken. Uit vergelijking van oude „pascaerten” van 300 jaar geleden met thans blijkt dan ook dat eene aanmerkelijke aanslibbing van de diepere gedeelten in de kom der Zuiderzee heeft plaats gehad. Hieruit zal dan ook de bijna vlakke bodem van de zuidelijke kom kunnen worden verklaard, evenzeer dat de bodem van deze kom, op enkele zandbanken na, bestaat uit zeer vruchtbare gronden van zee- en rivierklei.

In de steden rondom de Zuiderzee heeft zich in de 15e, 16e en 17e eeuw een zeer bloeiende handel ontwikkeld; door de boven beschreven en thans nog bestaande geulen was het mogelijk eene zeevaart uit te oefenen met voor dien tijd groote Noordzeeschepen, die alle zeeën bezochten. Medemblik, Enkhuizen, Hoorn, Harderwijk en Kampen waren naast Amsterdam zeer bloeiende handelssteden, van waaruit geheele vloten ter zeevaart en vischvangst werden uitgestuurd. Amsterdam begon al spoedig last te krijgen van de aanslibbing voor den mond van het IJ, waar een bank, het zoogenaamde Pampus, zeer hinderlijk begon te worden. Toen zijn de bekende „kameelen” uitgevonden door Meeuwes Meindertszoon Bakker, zijnde een soort van drijvende droogdokken, die ter weerszijden van de schepen werden bevestigd, en na leeggepompt te zijn de zeeschepen in de hoogte hieven en aldus over ’t Pampus heen in de monding van ’t IJ brachten. Zoowel door verdere verondieping van het vaarwater, als door het steeds grooter worden van de zeeschepen, werd de zeeweg over de Zuiderzee langzamerhand onbruikbaar en zou Amsterdam als havenstad ten onder gegaan zijn, indien niet de nieuwe groote waterwegen naar de Noordzee waren gemaakt, eerst het Noord-Hollandsch kanaal naar Den Helder, later het Noordzeekanaal naar IJmuiden. De andere steden aan de Zuiderzee hebben de ongunstige tijden niet kunnen wederstaan daar zij niet genoeg middelen hadden om de waterwegen naar zee te verbeteren; en alleen de groote pakhuizen en de statige particuliere huizen in die oude steden, beschreven in Henri Havard’s Villes mortes de la Zuiderzee kunnen nog getuigen van vroegeren bloei. '

De scheepvaart op de Zuiderzee is dan ook tegenwoordig bijna uitsluitend een binnenvaart geworden tusschen de verschillende rondom liggende provinciën, en, behalve van uit Harlingen, behoort het tot de zeldzaamheden dat uit een der andere Zuiderzeeplaatsen een schip de groote zeeën bevaart. Nog enkele houtschepen van kleine afmetingen, varende op de Oostzee, komen door den Yliestroom in de Zuiderzeehavens. Niettemin is de binnenlandsche vaart op de Zuiderzee tegenwoordig zeer belangrijk; de registers, gehouden aan de sluizen te Schellingwoude, wijzen b.v. voor het jaar 1903 een scheepvaartbeweging aan van 72.767 schepen en voor het jaar 1904 van 66.674 schepen, d. i. ongeveer 200 en 188 per etmaal, die door deze sluizen geschut zijn.

De visscherij op de Zuiderzee is nog steeds van vrij groote beteekenis; men kan aannemen, dat ongeveer een 3000 man geregeld of althans voor een groot gedeelte van het jaar daarmede hun brood verdienen. D© belangrijkste vischsoorten waarop de visscherrj wordt uitgeoefend, zijn: de haring, de ansjovis, de paling, de bot, de spiering, terwijl uit enkele plaatsen ook op garnalen wordt gevischt. De haringvisscherij wordt uitgeoefend ten deele van Oct. tot in Dec. maar voornam;, in de maanden Maart tot Mei, de ansjovisvisscherij van half Mei tot begin Juli, de palingvisscherij afwisselend in den tijd tusschen April en October, de spieringvisscherij voornamelijk in de wintermaanden en de botvisscherij gedurende het geheele jaar. De garnalenvisscherij is van den grootsten omvang in nazomer en herfst, ofschoon ook in andere maanden daarop wordt gevischt. In het noorden bij Wieringen en Texel wordt ook nog gevischt op alikruiken, een soort zeeslakken, die in Nederland weinig worden gegeten, doch in Engeland en Frankrijk tot de lekkernijen behooren.

De uitkomsten der visscherij zijn zoo wisselvallig, dat daaromtrent geen beeld in enkele cijfers is te geven; in het algemeen kan men aannemen, dat in een normaal visscherijjaar de bruto opbrengst van de gevangen visch tusschen 2 en 3V2 millioen gulden kan bedragen.

De vrij armelijke opbrengst van de visscherij en de omstandigheid dat zulk een vruchtbare bodem is bedolven onder het water van de Zuiderzee, heeft reeds jaren geleden het denkbeeld doen ontstaan om op eene of andere wijze de Zuiderzee geheel of gedeeltelijk af te dammen en door inpoldering de gronden droog te leggen. In 1849 heeft de ingenieur van 's rijks waterstaat B. P. G. van Diggelen reeds een voorstel gedaan om de Zuiderzee te bedijken en droog te maken door het leggen van dijken van Den Helder naar Terschelling en van Terschelling naar de Friesche kust. Wegens de groote technische bezwaren, verbonden aan de diepe geulen, kon van dit plan niets komen. In het jaar 1866 heeft de ingenieur van den waterstaat J.

A. Beyerinck op uitnoodiging van de Maatschappij voor Grondcrediet een ontwerp gemaakt tot het leggen van een grooten dijk bezuiden den Ketelmond, van den IJsel bij Kampen naar Enkhuizen over Urk, ten einde het gedeelte binnen dezen dijk vallende, in te polderen. De ingenieur T. J. Stieltjes werkte dit plan nader om en in 1870 werd eene staatscommissie ingesteld onder het presidium achtereenvolgens van Mr. G. de Vries Azn. en Mr.

C. Fock, secretaris de heer W. F. Leemans, welke staatscommissie 21 April 1873 verslag uitbracht. Bij de wet van 5 Juni 1875 werd een nader onderzoek gelast naar de plannen tot indijking en drooglegging en de daartoe noodige gelden toegestaan. Een groot aantal boringen werden toen verricht door den civielingenieur J.

P. Havelaar, welke na gehouden overleg met den hoogleeraar Dr. J. M. van Bemmelen te Leiden op 13 November 1875 bericht uitbracht. De ingenieur W. F.

Leemans bood op grond van dit onderzoek op 22 November 1875 een gewijzigd ontwerp aan, met een afsluitdijk van den Ketelmond naar het Gooi. Naar aanleiding van deze onderzoekingen werd op 18 April 1877 door Z. M. koning Willem III een ontwerp van wet aangeboden tot indijking en drooglegging van het zuidelijk gedeelte van de Zuiderzee, met buitensluiting van den IJsel. Na aftreding van het ministerie Heemskerk werd evenwel dat wetsontwerp 19 November 1877 ingetrokken.



Zuiderzee-Vereeniging

In aansluiting aan entot voortzetting van de vorengemelde onderzoekingen, werd op 4 Januari 1886 te Amsterdam opgericht de Zuiderzee-Vereeniging, voornamelijk door het krachtig optreden van den heer A. Buma, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor Friesland. De Zuiderzee-Vereeniging heeft daarop de zaak krachtig en stelselmatig aangevat en heeft zoowel de technische zijde van het vraagstuk als de economische gevolgen van de volvoering van dergelijke plannen aan een nauwgezet onderzoek onderworpen. De civiel-ingenieur C. Lely heeft in opdracht van de Zuiderzee- Vereeniging een groot aantal boringen verricht en 8 technische nota's opgesteld, door de Zuiderzee-Vereeniging gepubliceerd van 1887 tot 1891 bij den boekhandel E, J. Brill te Leiden, waarin met een groot aantal kaarten en statistieke gegevens de mogelijkheid van eene afsluiting en gedeeltelijke drooglegging wordt aangetoond.

Omstreeks 1862 heeft de heer de Leeuw, toenmaals dijkgraaf van Anna-Paulownapolder, het denkbeeld geopperd, de Zuiderzee af te sluiten met een dijk tusschen Noord-Holland en Friesland ten zuiden der eilanden. De heeren Stieltjes en Caland hebben naar aanleiding daarvan geschreven, dat zij geen plan wilden bespreken, dat de uitwatering van den Gelderschen IJsel niet vrijlaat.

De ingenieur Lely, het denkbeeld echter opnieuw ter hand nemende, ontwierp een zwaren afsluitdijk van de Ewijkssluis bij Wieringerwaard in Noord-Holland over Wieringen naar Piaam aan de Friesche kust, waardoor de kom van de Zuiderzee zou worden afgesloten van het Noordzeewater. Door de binnenstrooming van den IJsel zou een voortdurende groote toevoer van zoet water plaats vinden, waardoor het afgesloten gedeelte zou worden vervormd in een zoetwatermeer. Door een tiental groote uitwateringsluizen op Wieringen te bouwen zou een geregelde afstrooming van het overtollige rivierwater bij eb mogelijk worden. Door dit groote zoetwatermeer zou tevens de waterstand van de omliggende provinciën kunnen worden geregeld, waardoor een standvastig peil door inlating van zoet water of door loozing van te veel water in die provinciën zou te verkrijgen zijn. Daardoor zou een einde kunnen worden gemaakt aan de telken jare weder voorkomende bezwaren öf van te grooten overvloed of van gebrek aan water in de omliggende provinciën. Binnen den afsluitdijk zouden vier gedeelten worden ingepolderd; een noord-westelijke polder, binnen den afsluitdijk, loopende van Wieringen met een bocht naar Medemblik; een zuidwestelijke polder, loopende van de kust bezuiden Enkhuizen zuid-oostelijk in zee met een groote bocht naar Marken en Monnikendam; een zeer groote, zuid-oostelijke polder door een dijk loopende van Muiderberg in een bocht noord-oostwaarts tot bezuiden den Ketelmond bij Kampen, en 4e een noordoostelijke polder van de kust bij Blokzijl naar Schokland, en met insluiting van Urk naar Oaasterland aan de Friesche kust.

Op die wijze zouden 211.830 H.A. door binnenbedijking worden afgesloten en ingepolderd, zijnde de polders in gemelde volgorde groot: 21.700 H.A.t 31.520 H.A., 107.760 H.A. en 50.850 H.A. Van dezen grond zouden ruim 17.000 H.A. worden afgetrokken om in de nieuwe polders wegen en vaarten te maken en om aan iedere gemeente 50 H.A. af te staan als gemeentelijke grond voor publieke doeleinden en wegens mindere geschiktheid voor cultuur. De afsluitdijk zou komen te staan op een bedrag van f 40.500.000, het geheele werk op een bedrag van f 189.000.000, met inbegrip van de noodige werken voor defensie en van de schadevergoeding aan de Zuiderzeevisschers wegens benadeeling in hun bedrijf van f 4.500.000. De afsluitdijk zou kunnen zijn voltooid in het negende jaar na den aan vang; de noord-westelijke polder zou kunnen zijn drooggelegd in het 14e, de zuidoostelijke in het 24e, de zuid-westelijke in het 28e, de noord-oostelijke in het 33e jaar na den aanvang. Het geheele werk zou dus in 33 jaren kunnen voltooid zijn en daarmede zou zijn verkregen eene oppervlakte vruchtbaar land, na aftrek als boven gemeld, van 194.410 H.A. (Zeeland meet 179.555 H.A.) Na beëindiging van alle inpolderingen zou er een binnenzoetwatermeer overblijven van 145.000 H.A.

H. M. de Koningin-Regentes benoemde bij koninklijk besluit van 8 Sept. 1892 no. 21 eene staatscommissie van 28 leden, welke onder voorzitterschap van den heer C. Lely, den vroegeren ingenieur van de ZuiderzeeYereeniging, intusschen opgetreden als Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, op 14 April 1894 een omvangrijk verslag uitbracht, waarbij zij, behoudens enkele wijzigingen van ondergeschikte beteekenis, het plan van de Zuiderzee-Vereeniging bekrachtigde. Slechts 6 leden van deze staatscommissie stemden tegen de uitvoering op grond van de groote finantieele gevolgen voor den staat. Met algemeene stemmen besliste de staatscommissie dat het werk eventueel door den staat behoorde te worden uitgevoerd.

In het jaar 1898 gaf de Zuiderzee-Vereeniging eene economische verhandeling uit: De economische beteekenis van de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee, geschreven door de hoeren H. C. van der Houven van Gordt en Mr. G. Vissering. Bij koninklijke boodschap van 7 Mei 1901 bood H. M.

Koningin Wilhelmina een ontwerp van wet aan tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, welk ontwerp wederom afkomstig was van den inmiddels ten tweeden male opgetreden Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, den heer C. Lely. In dit ontwerp werd voorgesteld voorshands alleen te besluiten tot het leggen van den afsluitdijk als boven omschreven en het inpolderen van de twee westelijke polders. Op verzoek van minister Lely had de Zuidërzee-Vereeniging een tweeden uitgewerkten druk bezorgd van de in 1898 verschenen economische verhandeling, welke als bijlage bij de memorie van toelichting tot het wetsontwerp werd gevoegd. Na aftreding van het ministerie waarin de heer C. Lely zitting had, werd het ontwerp van wet door het opvolgend ministerie Kuyper op 18 Sept. 1901 ingetrokken op grond dat de nieuwe minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Mr.

J. C. de Marez Oyens, alsnog een nader rapport verlangde van het College voor de Zeevisscherijen over de kwestie der schadevergoeding aan de Zuiderzeevissehers en van de inspecteurs-generaal van ’s rijks waterstaat over de technische uitvoering der plannen. Deze gewenschte rapporten zijn bij den minister ingediend in den loop van zijn ministerschap, en zijn eveneens door de Zuiderzee-Vereeniging met eene nota van beantwoording gepubliceerd in Dec. 1905.

De Inspecteurs-Generaal van den Waterstaat, de heeren Schnebbelie en Van Manen, zetten uiteen, dat de afsluitdijk naar hun meening niet veertig, maar vijf-en-zeventig millioen gulden zal kosten. Aangezien vete degelijke technici beweren, dat die afsluitdijk van geen nut voor de inpoldering zal zijn, is het te vermoeden, dat de vertraging van het werk voor een goed deel te wijten is aan het ontwerp van dezen kostbaren afsluitdijk.

Intusschen heeft de Zuiderzee-Vereeniging ook een nieuw onderzoek doen instellen naar de beteekenis der tegenwoordige Zuiderzeevisscherij en aanverwante bedrijven, door eene commissie van particulieren onder het voorzitterschap van Mr. J. F. Neeb, notaris te Harderwijk; het omvangrijk verslag dezer commissie is door de Zuiderzee-Vereeniging gepubliceerd in denzelfden bundel met vorengenoemde rapporten. De Nederlandsche Heidemaatschappij heeft ten slotte op verzoek der Zuiderzee-Vereeniging een rapport opgesteld over de beteekenis van de Zoetwatervisscherij in het te vormen IJselmeer en de nieuwe polderwateren, en dit rapport is als deel III dier verzameling van rapporten in April 1906 door de Zuiderzeever. gepubliceerd. ’t Is te verwachten, dat ’t onderzoek in deze zaak thans vrijwel als volledig is te beschouwen en op grond van deze veelvuldige rapporten over verschillende onderwerpen een definitief besluit kan worden genomen.

De Zuiderzeezaak heeft ook in het buitenland zeer veel aandacht getrokken, veelvuldige artikelen zijn daarover verschenen in dagbladen en tijdschriften; onder de besten kunnen genoemd worden: een artikel van den heer James H. Gore, professor aan de Columbian University te Washington in de „Popular Science Monthly”, April 1902; een voordracht, later met kaartje uitgegeven, van prof. Gustav Werder te St. Gallen voor de Geographische Gesellschaft te St. Gallen; een artikel van den Amerikaanschen consul te Amsterdam, den heer Frank D. Hill, in de „American Monthly Review of Reviews”, met afbeeldingen, Sept. 1904.



Zuiderzee-onderzoek


De Zuiderzee is betrekkelijk weinig onderzocht geworden; behalve het onderzoek naar de gesteldheid van den bodem der Zuiderzee is een wetenschappelijk onderzoek naar de in de Zuiderzee levende dieren en planten in de 18e eeuw tot zekere hoogte ingesteld door den bekenden natuuronderzoeker Martinet, predikant te Edam. Eerst zeer veel later, in de jaren 1888/89, heeft Dr. P. P. C. Hoek een omvangrijk onderzoek ingesteld naar de visscherij op de Zuiderzee; zijn belangrijk rapport is als bijlage III tot het verslag van den staat der Nederlandsche visscherijen over 1889 uitgegeven door het College voor de Zeevisscherijen.

Intusschen hadden de hoogleeraren prof. dr. C. K. Hoffmann, prof. dr. A. A.

W. Hubrecht, prof. dr. K. T. Wenckebach en prof. dr. Max Weber op verschillende tijden een onderzoek ingesteld naar de leefwijze van enkele visschen.

Dr. M. C. Dekhuijzen, leeraar aan de veeartsenijschool te Utrecht, is daarop de eerste geweest, die een omvangrijk onderzoek is begonnen naar de geheele gesteldheid van de Zuiderzee en hare waterbewoners. Hij rustte daartoe eene expeditie uit, die gedurende de maanden Juli en Augustus 1905 met een eigen stoomboot een groot aantal waarnemingen heeft verricht. Dr. Dekhuijzen is van plan zijn waarnemingen voort te zetten en intusschen door geschriften te publiceeren wat bij dit onderzoek te zijner kennis is gekomen.

Plannen tot droogmaking

In aanmerking nemende, dat in ons land zoovele droogmakerijen werden uitgevoerd, zal het niet verwonderen, dat het denkbeeld rijpte om ook de Zuiderzee geheel of gedeeltelijk te gaan droogleggen. In het bijzonder trad dit denkbeeld op den voorgrond, nadat omstreeks het midden der vorige eeuw de droogmaking van het ruim 18.000 H.A. groote Haarlemmermeer (blz. 3751) met goed gevolg was tot stand gebracht.

Als de eerste, ernstig opgevatte poging tot verwezenlijking van dit denkbeeld is te beschouwen het plan van den Ingenieur Van Diggelen, dat in 1849 het licht zag. Dit plan beoogde den aanleg van een afsluitdijk van bezuiden Nieuwediep loopende beoosten den Texelstroom naar de Zuidwestpunt van Terschelling en verder van Terschelling naar Ameland en van Ameland naar de Friesche kust bij Peazens. Voorts zou de Lauwerzee worden bedijkt. Het Texelsche zeegat en het Vlie zouden open blijven, maar het Eijerlandsche Gat worden afgesloten door een dam tusschen Texel en Vlieland. Het toen nog open IJ zou beoosten Amsterdam worden afgesloten en een kanaal door Holland op zijn smalst naar de Noordzee worden gegraven.

Na voltooiing van den afsluitdijk, zou de ruimte daarbinnen, alzoo de geheele Zuiderzee met een deel der Wadden, door stoomgemalen worden drooggemaakt. Het water van den IJsel en de overige op de Zuiderzee loozende rivieren zou worden afgevoerd door ruime stroombanen langs de kusten der Zuiderzee, aan de zijde der droogmakerij door leikaden begrensd.

Het ontwerp Van Diggelen had geen bepaald gevolg.

In 1866 verscheen van de hand van den Inspecteur van den Waterstaat Beijerinck een ontwerp tot afsluiting en droogmaking van een gedeelte der Zuiderzee. Dit ontwerp, eenigszins gewijzigd en omgewerkt door Stieltjes, heeft gediend als grondslag voor een concessie, welke in 1870 werd gevraagd door eene Maatschappij tot droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee. De regeering wenschte echter de zaak zelf ter hand te nemen; in April 1877 werd door de ministers Heemskerk en Van der Heim een ontwerp van wet ingediend tot bedijking en droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee, gecombineerd met het maken van een waterweg van Amsterdam door de Geldersche vallei naar de Waal. Aan dit wetsontwerp lag het plan Beijerinck—Stieltjes, behoudens eenige daarin aangebrachte verbeteringen, ten grondslag.

Een afsluitdijk zou komen te loopen van Blokkershoek aan de Noordhollandsche kust naar een punt omtrent 12 km. bezuiden den vuurtoren van Urk en van daar naar de Overijselsche kust op 2400 M. bezuiden den Ketelmond. Op die wijze zou bijna enkel kleigrond worden ingedijkt. Langs de binnenzijde van den afsluitdijk zou een boezemkanaal worden gemaakt. Een tweede boezemkanaal zou loopen van Schellingwoude over Marken naar Blokkershoek, een derde van Schellingwoude in de richting naar Urk tot een punt, gelegen omstreeks ’t midden van den afsluitdijk en een vierde van Schellingwoude naar de Geldersche kust bezuiden Harderwijk. De boezem, met een zomerpeil van 0.40 M. — A.P., zou loozen op de Zuiderzee bij Blokkershoek, bezuiden Urk en aan den Ketel en van stoombemaling worden voorzien. Het stoomgemaal van het Noordzeekanaal te Schellingwoude zou worden verplaatst naar Wijk aan Zee. Voorts zouden ringvaarten worden gemaakt van Blokkershoek naar Ilpendam en tusschen Weesp en den Ketel.

De droogmakerij zou worden verdeeld in 16 polders, met zomerpeilen, afwisselende tusschen 3.20 en 5.80 M. — A.P., door stoombemaling loozende op de boezemkanalen.

De kosten van het regeeringsontwerp van 1877, zonder bijrekening van rente voor den duur der uitvoering, werden geraamd op 116 millioen gulden, behalve die voor de militaire verdedigingswerken, welke zeer globaal op 14 millioen gulden werden geschat. Daarvoor zouden worden verkregen 139.000 H.A. goede kleigrond, 5500 H.A. zavelgrond en 13.000 H.A. veen- en zandgrond. De uitvoering werd in 16 jaar mogelijk geacht.

Op 19 November 1877 werd het wetsontwerp door het inmiddels opgetreden ministerie Kappeyne van de Copello ingetrokken, zonder in behandeling te zijn geweest.

Voorloopig bleef nu de zaak rusten, tot dat in 1886 de Zuiderzee-Vereeniging werd opgericht, die het vraagstuk opnieuw liet onderzoeken en de uitkomsten van dit onderzoek in de jaren 1887—1892 openbaar heeft gemaakt in een achttal technische nota’s benevens een boekje met oeconomische en financiëele beschouwingen. De technische nota’s zijn van de hand van den Ingenieur C. Lely (blz. 4881).

De Zuiderzee-Vereeniging zag de meest gewenschte oplossing van het Zuiderzee-vraagstuk in het aanleggen van een afsluitdijk van de Noordhollandsche kust over Wieringen naar de Friesche kust bij Piaam en het maken van vier inpolderingen in de Zuiderzee bezuiden dien afsluitdijk. Daarbij zou achter den afsluitdijk, tusschen de inpolderingen een groot binnenmeer (IJselmeer) overblijven, waarop de IJsel en de andere binnen de afsluiting vallende rivieren hun water zouden loozen, dat, met het water uit de inpolderingen en den rechtstreeks op het Uselmeer vallenden regen, door een voldoend aantal sluizen in den afsluitdijk zou worden afgevoerd.

Om te onderzoeken, in hoeverre de plannen der Zuiderzee-Vereeniging aanbeveling verdienen, werd eene Staatscommissie benoemd, die 14 April 1894 haar verslag uitbracht. De groote meerderheid dier commissie (21 van 27 leden) kwam tot het besluit, dat afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, op de wijze als voorgesteld door de Zuiderzee-Vereeniging, in ’s lands belang behoort te worden ondernomen, behoudens eenige wijzigingen in de plannen, die in het verslag zijn aangegeven. De commissie was voorts eenparig van gevoelen, dat de werken behooren te worden ten uitvoer gebracht door den Staat zelf.

Volgens de plannen der Zuiderzee-Vereeniging, gewijzigd door de Staatscommissie, zouden in den afsluitdijk Noord-Holland—Wieringen—Piaam op de Oostpunt van Wieringen 30 uitwateringssluizen, ieder wijd 10 M., worden gebouwd tot loozing van het IJselmeer. In de seheepvaartgemeenschap tusschen de beide deelen der Zuiderzee, die door de afsluiting gescheiden worden, zou worden voorzien door schutsluizen naast die uitwateringssluizen. Tot behoud van de scheepvaartgemeenschap van Harlingen, Terschelling en Vlieland met het bezuiden den afsluitdijk vallend deel der Zuiderzee is een kanaal ontworpen van Harlingen langs de binnenzijde van den Frieschen zeedijk tot even ten Zuiden van den afsluitdijk en aldaar bij Piaam uitmondende in de afgesloten Zuiderzee met een schutsluis. Voor het IJselmeer, dat op den duur een zoetwatermeer zal worden, is een peil aangenomen van 0.40 M. — A.P.

Bij het ontwerpen van de grenzen voor de inpolderingen in de Zuiderzee binnen den afsluitdijk, heeft op den voorgrond gestaan, dat alleen vruchtbare grond moet worden ingedijkt. Voorts, dat een vrije uitloop voor den IJsel en het Zwarte Water op het IJselmeer behouden blijve en een volkomen onbelemmerde scheepvaartgemeenschap tusschen de Oranjesluizen bij Sehellingwoude en het IJselmeer. Men is op die wijze gekomen tot vier inpolderingen, namelijk:

een Noordwestelijke polder gr. 21.700 H.A

„ Zuidwestelijke „ „ 31.520 ,,

„ Zuidoostelijke „ ,, 107.760 „

„ Noordoostelijke „ „ 50.850 „

Te zamen 211.830 H.A.

Het tusschen de inpolderingen overblijvende IJselmeer heeft eene oppervlakte van 145.000 H. A.

Wegens het belangrijk verschil in hoogte van den bodem, is het wenschelijk, elk der vier inpolderingen in verschillende afdeelingen te verdeden en deze afzonderlijk te bemalen. Het zomerpeil voor de verschillende polderafdeelingen is gekozen in verband met de bodemsdiepte en bedraagt voor de diepst gelegen polderafdeeling 6.90 M. — N. A. P., voor de minst diepe 4.15 — N. A. P.

De totale kosten, zonder bijrekening van renten voor den duur der uitvoering zijn geraamd op 189 millioen gulden, de duur der uitvoering op 33 jaar, welk cijfer echter naar de meening van bevoegde Ingenieurs, onder anderen de Inspecteurs-Generaal van den Waterstaat Schnebbelie en Van Manen, veel te laag is geraamd.

De minister Lely diende in Mei 1901, in vereeniging met zijne ambtgenooten voor Financiën, Oorlog en Binnenlandsche Zaken, een wetsontwerp in voor het maken van een afsluitdijk Noord-Holland—Wieringen—Piaam met de bedijking en droogmaking van den Noordwestelijken en den Zuidwestelijken polder.

Het korten tijd daarna opgetreden ministerie Kuyper nam dit wetsontwerp terug en heeft het niet weder ingediend.