Gepubliceerd op 20-01-2021

Doopsgezinden

betekenis & definitie

Naam van de leden eener door Menno Simonsz (zie deze) gestichte protestantsche gezindte, die bijna geheel tot Nederland is beperkt, en zich van andere gezindten onderscheidt door het toedienen van den doop op een hoogeren leeftijd dan waarop deze bij andere kerkgenootschappen plaats heeft, verder door een meer vasthouden aan de letter van sommige bijbelsche voorschriften, en door de volkomen zelfstandigheid van elke aideeling of gemeente; elke gemeente staat geheel op zich zelf, elk afzonderlijk onder bestuur van een gekozen kerkeraad, die in de meeste gemeenten uit den leeraar of de leeraren en de opzieners bestaan; laatstgenoemden dragen tevens zorg voor de armenverpleging, in welke betrekking zij den naam van diakenen hebben en worden hier en daar, voor zooveel het verstrekken van kledingstukken aan behoeftigen betreft, bijgestaan door daartoe aangestelde zusters der gemeenten, die diakonessen heeten. Ook de leeraren worden gekozen; zij zijn geheel vrij in hunne prediking, door geenerlei formulieren van onderteekening gebonden. Tengevolge van deze volkomen vrijheid van elke gemeente zijn er velerlei afwijkingen in den eeredienst, b.v. in het gebruik van gezangboeken, de inrichting van enkele deelen der godsdienstoefening, enz. In elke provincie bestaan vaste vereenigingen van gemeenten tot wederkeerige hulp bij vacature; in Groningen h et deze vereeniging Sociëteit, elders Ring of Vereeniging. Bovendien maken de gemeenten in Friesland eene sociëteit uit, die opharejaarlijksche vergadering in de Pinksterweek de door de vermogende gemeenten in Friesland samengebrachte gelden aan de minvermogende gemeenten dier provincie uitkeert en zich het recht tot aanstelling van proponenten na voldoend examen heeft voorbehouden; eene dergelijke inrichting, die zich echter alleen bepaalt tot het verstrekken van geldelijke hulp, is voorde gemeenten in Noord-Holland, de zoogenaamde Noordhollandsche sociëteit die om de twee jaren in de Rijp eene algemeene vergadering houdt. Van al deze instellingen onderscheiden is de algemeene Doopgezinde sociëteit, die in 1811 opgericht, alle gemeenten onder hare leden telt en aan alle behoeftige gemeenten, waar ook gevestigd, toelagen verleent tot de jaarwedde van hare leeraren. Zij bekostigt tevens de kweekschool of het seminarie te Amsterdam, opgericht 1785, dat tot opleiding van leeraren in de doopsgezinde gemeenten strekt. Haar bestuurders, door de contribueerende gemeenten gekozen, komen jaarlijks te Amsterdam bijeen om hare belangen waar te nemen, zonder evenwel eenig gezag te bezitten over de gemeenten, zelis niet over die, welke door de sociëteit ondersteund worden. De in 1901 in Nederland gevestigde 130 gemeenten telden dat jaar ongeveer 40.000 leden; in Friesland waren 46 gemeenten, in N -Holland 39, in Groningen 15, in Overijsel 11, in Gelderland 6, in Z.-Holland 5, in Zeeland 4, Drenthe 2. in N.-Brabant 1. in Utrecht 1 (stad Utrecht)'