Gepubliceerd op 19-01-2021

Beenstelsel

betekenis & definitie

In het skelet van zoogdieren, vogels en kruipende dieren in het algemeen verstaat men onder been het vaste weefsel dat gevormd wordt door verkalking van bindweefsel. De uit lagen saamgestelde beenzelfstandigheid (beenweefsel) komt in de door een vaste peesachtige huid (beenvlies) overtrokken beenderen van het menschelijk skelet in tweevoudigen vorm voor, nl vast " en sponsachtig.

De vaste zelfstandigheid doét zich aan het bloote oog als geheel vast voor; door middel van het miscroscoop echter zijn er een menigte nauwe kanaaltjes en holten in waar te nemen, welke deels merg en vaten, deels voedingsvocht bevatten. De sponsachtige beenzelfstandigheid heeft met het bloote oog duidelijk zichtbare, met merg en bloedvaten aangevulde celruimten. Deze laatste zelfstandigheid, die vooral in de gewrichten wordt aangetroffen, is, door haar grooteren rijkdom aan bloedvaten, meer aan aandoeningen onderhevig dan de vaste zelfstandigheid. Wat de chemische bestanddeelen van het beenweefsel betréft, bestaat het uit een met vet (merg) doortrokken, lijmgevende zelfstandigheid, het beenkraakbeen innig verbonden met beenaarde, welke bestaat uit phosphorzure kalk en een geringe hoeveelheid koolzure kalk, fluorcalcium,phosphorzure talkaarde en kiezelaarde. Het kraakbeen vormt nagenoeg een derde, de beenaarde twee derde der beenzelfstandigheid; van de hoeveelheid aardachtige bestanddeelen hangen de hardheid, dichtheid en vastheid van het been af; van de hoeveelheid kraakbeen de grootere of geringere buigzaamheid en elasticiteit. Een abnormale verhouding van de eene hoofdzelfstandigheid tot de andere maakt het been ongeschikt voor zijn rol in het plan der bewerktuiging: een te groote hoeveelheid kraakbeen maakt de beenderen week onbuigzaam, gelijk het geval is bij engelsche ziekte; door te veel beenaarde worden zij te broos en breekbaar.

Deze wanverhouding treedt lichtelijk in bij verkeerde voeding, waardoor de stofwisseling in het beenstelsel niet naar behooren kan plaats hebben. In de jeugd, waimeer het kraakbeenbestanddeel de overhand heeft, zijn de beenderen in hooge mate aan verkromming blootgesteld; verkeert het organisme in den toestand des ouderdoms, zoo is de hoeveelheid aarde veel grooter en breken de beenderen gemakkelijker. Het beenmerg, dat rood en geel wordt aangetroffen, bestaat in hoofdzaak uit vet en bindweefsel, en dient deels als licht opvullingsmiddel der holle ruimten in het beenweefsel, deels tot bed vooi de vaten en zenuwen. Het beenweefsel en het beenvlies zijn arm aan zenuwen, en daardoor in gezonden staat weinig gevoelig, hoewel de meeste ongesteldheden der beenderen uitermate pijnlijk zijn; deze ongesteldheden komen, door den langzamen gang der stofwisseling in het beenweefsel, hierin minder snel tot stand dan in andere weefsels, doch hebben ook tevens een langzamer verloop. Beenbreuken genezen in de jeugd onder maar eenigszins gunstige omstandigheden zeer gemakkelijk, door de vorming van nieuwe beenstof; ook herstellen verliezen van beenzelfstandigheid zich niet zelden volkomen.De verbinding der beenderen onderling heeft. plaats hetzij op een wijze dat de verbonden deelen als een vast geheel saamhangen, hetzij op een wijze dat ze zich met een mindere of meerdere mate van vrijheid rondom en over elkander kunnen bewegen. De onbewegelijke verbinding komt tot stand door naden, door inplanting of inkieling, en door bandachtige of kraakbeenige tusschenvoegsels; bij de naden grijpen debeenranden in elkaar; bij de inplanting steekt het eene been in het andere; bij de saamvoeging worden de beenderen door tusschenliggende banden of door kraakbeen vereenigd. De bewegelijke of gewrichtsvereeniging ontstaat waar het gladde, met een veerkrachtig kraakbeenlaag overtrokken uiteinde van het eene been door middel van beenbanden aan de evenzoo met een kraakbeenlaag overtrokken gladde vlakte van een ander been derwijze is verbonden, dat beide beenderen zich kunnen bewegen. Doorgaans heeft het gewrichtseinde van het eene bqen een bollen, dat van het andere een hollen vorm: Naar den graad en den aard der hier bedoelde bewegelijkheid onderscheidt men onvolkomen gewrichten, waarbij bewegelijkheid slechts in geringe mate mogelijk is, scharniergewrichten, waarbij de beenderen zich slechts in eene richting tegenover elkander kunnen bewegen, draai- of rolgewrichten, waarbij het been een halven cirkel om zich zelf of om een ander kan beschrijven, en de vrije of volkomen gewrichten, waarbij het bolle einde van een been in de eindelingsche holte van een ander sluit, waardoor beweging in alle richtingen mogelijk is. (zie Gewrichten).

De beenderen van het menschelijk lichaam zijn 213 in getal (behalve de tanden); te zamen vormen deze een toestel van hefboomen en balken, hetwelk aan de gezamenlijke zachte deelen van het organisme, voornamelijk aan de spieren, tot onderlaag en bevestiging dient, ze steun- en rustpunten geeft, en tevens holten ter bescherming der edele deelen vormt. Aan dit toestel, skelet of geraamte geheeten, onderscheidt men het hoofd (28 beenderen), den romp (53 beenderen), en de ledematen (tezamen 132 beenderen, n.l. 68 aan de bovenste, en 64 aan de onderste). Naar het verschillend doel, waartoe de afzonderlijke beenderen dienen, zijn pok maaksel en vorm zeer verschillend. De lange of pijpbeenderen, met een dunne door beenmerg opgevulde holte en dikte meest knobbelachtige uiteinden maken den grondslag uit der ledematen, en stellen deze in staat het lichaam te ondersteunen en groote en snelle bewegingen uit te voeren. De platte, breede beenderen vindt men daar waar holten moeten worden gevormd en waar vele spieren een punt van aanhechting behoeven. De dikke, korte beenderen komen vooral voor in gedeelten van het lichaam waar bewegingen moeten worden voortgebracht die zich over vele beenstukken verdeelen.

Hoofd

Hieraan onderscheidt men twee afdeelingen: het schedel- en het aangezichtsgedeelte; de grens tusschen beide wordt aangegeven door een lijn van den neuswortel langs de wenkbrauwen tot den ingang der ooren. Het bovendeel, de schedel (zie a, illustratie), is een gesloten ovale kast, waarin de hersenen zijn vervat, en bestaat uit platte door naden verbonden schedelbeenderen (voorhoofdsbeen, achterhoofdsbeen, de beide wandbeenderen aan de kruin, twee slaapbeenderen, met het inwendige gehoororgaan, wigge- en zeef been). Het aangezichtsgedeelte, (b), met de oogholten, de neusholte en de mondholte, bevat 14 beenderen (wang-, neus- en bovenkaaksbeenderen, onderkaaksbeen, de traanbeentjes in de oogholte, de schelpen en het ploegbeen in de neusholte, het gehemeltebeen in de mondholte, het tongbeen achter de onderkaak), waarvan alleen het onderkaaksbeen zich kan bewegen.

Romp

Het voornaamste gebeente hiervan is de uit 26 afzonderlijke beenderen saamgestelde ruggegraat of wervelkolom; de 24 bovenste hiervan heeten wervels; naar hunne ligging heeten de 7 bovenste halswervels (c), de 12 volgende borst- of rugwervels (d), de 5 onderste buik- of lendenwervels (e); de bovenste halswervel wordt nog atlas of drager geheeten, omdat hij het hoofd draagt; de tweede halswervel, om welke de atlas en hetgeen daarop rust, het hoofd, een halven cirkel kan beschrijven, wordt om deze reden draaiwervel genoemd; met de 12 borst- of rugwervels zijn ter weerszijden even zooveel ribben verbonden (k); deze 24 ribben, waarvan de meesten zich door kraakbeenige uiteinden (ribbenkraakbeen) met het borstbeen {%) vereenigen, helpen de borstkas vormen, in wier holte longen, hart, en allerlei vaten en zenuwen veilig geborgen liggen. De twee onderste der beenderen die den wervelkolom vormen heeten heiligbeen en stuitbeen. Het heilig- of kruisbeen (ƒ) is van boven aan den ondersten lendenwervel en van onderen aan het staart-, stuit- of koekoeksbeen (g) verbonden; terzijde wordt het links en rechts begrensd door een bekkenbeen (h), elk met een diepe groeve (heuppan) voor het hoofd van het dijbeen; het bovenste deel van het bekkenbeen heet ook heupbeen, het voorste schaambeen, het achterste zitbeen. De bekkenbeenderen, het heilig- en bet staartbeen, vormen tezamen het bekken, in welks holte (bekkenbolte) een deel der darmen, benevens de urine- en de voorttelingsorganen besloten liggen. Tusschen bekken- en borstholte bevindt zich een van achteren door vijf lendenwervels begrensde holte, waarin het grootste gedeelte der spijsverteringsorganen, de nieren en de milt.

Ledematen

De beenderen van de armen zijn: de schouderbeenderen, n.l. het sleutelbeen (l) en het schouderblad (m), bet opperarmbeen (A), de voorarmsbeenderen, n.l. het spaakbeen (o) en de ellepijp (p). De beenderen der banden zijn: de handwortel (q), bestaande uit 8 kleine op twee rijen geplaatste handwortelbeentjes, (in de bovenste rij het scheepvormig, halvemaansgewijze, driehoekig en erwtebeentje, in de onderste het groote en kleine veelhoekig, het hoofdvormig en het haakvormig bcentie). Deze beentjes zijn verbonden met de 5 voor- of middelhandbeentjes, waarvan slechts het voorhandsbeentje van den duim met het groot veelhoekig handwortelbeentje tot een vrije geleding is vereenigd. De vingers en de pink bevatten elk 3, de duim 2 leden (r) allen onderling met scharniergewrichten verbonden, (zie voorts Arm).

De beenderen van de beenen zijn: bet dijbeen (s), de knieschijf (£), bet onderbeen, bestaande uit het scheenbeen en het kuitbeen. De beenderen van den voet zijn: de voetwortel, bestaande uit zeven voetwortelbeentjes {w)\ het bovenste daarvan heet kootbeen of enkel, bet daaronder gelegene hielbeen (cr), terwijl de daaropvolgende met de afzonderlijke namen scbeepsgewijsbeentje, wigvormige beentjes (drie) en teerlingbeentje worden aangeduid. Met het teerlingbeentje is bet vierde en vijfde voor- of middelvoetsbeeiitje, met de drie wigvormige beentjes de drie overige middelvoetsbeentje verbonden. De teenen komen wat beenstelsel aangaat, geheel met de vingers, pink en duim overeen. (zie voorts Ledematen).