Gepubliceerd op 14-03-2021

Weefsel

betekenis & definitie

Tela, in de zoölogie en de anatomie: complex van cellen, met een gemeenschappelijke physiologische verrichting en dat weer dient voor den opbouw der organen. Men onderscheidt huid-, zenuw-, spier- en klierweefsel, verder bindweefsel (zie ald.), waarvan de pees- en vetweefsels modificaties zijn, eindelijk kraakbeen- en beenweefsel.

Weefsel noemt men in de plantkunde eene vereeniging van cellen, die zich door bepaalde eigenschappen van andere celgroepen onderscheiden. Men verdeelt ze in eerstgevormde (primaire) en latergevormde (secundaire) weefsels. Tot de primaire weefsels behöoren:

1) het deelweefsel of meristeem, welks dunwandige, gelijkvormige en met protoplasma rijkgevulde cellen in een staat van deeling verkeeren. Het gaat aan de ontwikkeling van alle plantendeelen vooraf en heeft nu eens, bijv. bij de vorming van bladvormige organen, een beperkten, dan weer, zooals bij de vorming van centrale organen, een langgerekten duur.
2) Het opperhuidweefsel, bestaande uit meestal platte, tafelvormige cellen, die meestal dicht tegen elkander sluiten. Het bedekt alle deelen der plant, doch bij langlevende planten wordt het reeds in het tweede jaar door een kurklaag vervangen. Tusschen de opperhuidcellen bevinden zich eigenaardige openingen, huidmondjes of stomata (zie Stoma) geheeten. Bij sommige planten (Paardestaarten en Grassen) zijn de opperheidscellen zeer vast en stevig ten gevolge van het in de wanden aanwezige kiezelzuur, bij andere bros, tengevolge van koolzure kalk.
3) De vaatbundels of bundels van vaten en cellen, die in de weekere deelen der planten als koorden of draden zijn uitgespannen en daaraan eene zekere stevigheid verleenen. Met de bastbundels vormen zij het skelet.
4) De bastbundels of strengen van langgerekte cellen met dikke wanden.
5) De klieren (wel te onderscheiden van de klieren aan de opperhuid), die in het inwendige der plant gevonden worden en oliën, gom of balsem bevatten. De olieklieren vindt men in plantendeelen, die bij kneuzing geur verspreiden, de balsemgangen o. d. bij de pijnboomen.
6) Parenehym of het weefsel, dat de ruimten tusschen de vaat- en bastbundels onderling en tusschen deze en de opperhuid vult. Het bestaat uit eene onvolkomen aanéénvoeging van gelijksoortige cellen en vormt het merg, de schors der stengels, het bladmoes, het vruchtvleesch enz. Het dient tot geleiding van sappen en als bewaarplaats van voedingsstoffen, terwijl in sommige deelen er van, bijv. in het bladmoes, plantenstoffen bereid worden uit de grondstoffen, die de plant voor hare voeding opneemt.

Tot de secundaire weefsels behooren:

1) de kurkhuid, die bij langlevende planten de plaats inneemt van de opperhuid en onderscheiden wordt in kurk (kurkeik enz.), lederkurk (berk, els, appelboom enz.) en wondkurk, op gewonde plaatsen van saprijke plantendeelen.
2) De secundaire vaatbundels.
3) Het secundaire hout.
4) De secundaire schors. Zie ook Hout en Phellogeen.