Gepubliceerd op 19-01-2021

Arm

betekenis & definitie

(lat. Brachium).

De bovenste of middelhand (metacarpus) en door de rijen van vingerkootjes (phalanges). Zie ook Beenstelsel en Ledematen. Een draaigewricht tusschen het spaakbeen en de ellepijp stelt het spaakbeen in staat zich in een hal ven kring om de ellepijp te bewegen, waarbij de hand naar binpen wordt omgekeerd.De spieren van den arm verdeelt men, naar hare ligging, in die van den schouder, vail den opperarm, van den voorarm en van de hand. De schouderspieren strekken zich van het schouderblad of het sleutelbeen tot den opperarm uit, en dienen deels tot het opheffen, deels tot binnen- en buitenwaarts draaiing, van dit deel. De sterke spier die voorste ledematen van het menschelijk lichaam en van alle van handen voorziene Zoogdieren. De A. bestaat uit den schouder, den bovenarm, den benedenarm en de hand; met het overige deel van het skelet is hij verbonden door den schoudergordel, gevormd door het schouderblad (scapula) en de beide sleutelbeenderen, die men onderscheidt in achterste of ravenbekssleutelbeen en voorste of eigenlijk sleutelbeen (clavicula); de bovenarm bestaat uit een enkel been, het opperarmbeen (humerus), hetwelk opgenomen wordt door de gewrichtsholte van den schoudergordel; aan het opperarmbeen is met een gewricht, elleboog eheeten, verbonden het spaakbeen (radius) en e ellepijp (ulnas. cubitus)\een bijkomend beenstuk, olecranon geheeten, is meestal met de ellepijp vergroeid; aan genoemd beenderenpaar sluiten zich de beenderen van den hand- | wortel (carpus) aan, gevolgd door die van de het schouderblad bedekt, heet deltaspier (deltoïdeus); bij ontwrichtingen van den operarm vertoont zij zich vlak of zelfs ingerukt: Aan het achterhoofdsbeen en de doornuitsteeksels der hals- en rugwervels ontspringt de trapezium-spier. De door spieren, als de pectoralis major enz. omgeven ruimte onder den schouder noemt men de okselholte, waarin de vaten en zenuwen voor den arm verborgen liggen. De spieren van den opperarm zijn of buigers (flexores) of uitstrekkers (extensores) van den voorarm; de eerste liggen aan de inwendige (voorste vlakte) van den opperarm; zij zijn le de tweehoofdige armspier of bicepsspier, die van het ravenbekssleutelbeen en het schouderblad naar de binnenvlakte van den knobbel van het spaakbeen gaat, en 2e de kortere brachialis intemusspier, gaande van het opperarmbeen naar de ellepijp; deze spieren zwellen (vooral de dicht onder de huid gelegen tweehoofdige armspier) bij eene> krachtige buiging van het elleboogsgewricht sterk op: de uitstrekspieren zijn de driehoofdige spier of tricepsspier, de lange binnenwaartsdraaier (supinator longus) en de korte dito {supinator brems) beide, en op korten afstand van elkander, ingeplant aan den buitensten knobbel van bet opperarmbeen en zich begevende naar het spaakbeen.

De spieren van den voorarm bewegen hetzij of het spaakbeen als binnen (;pronatores) of buitenwaartsdraaiers {supinatores), hetzij de hand en vingers, als buigers, uitstrekkers, aan- en afvoerders; de vooroverdraaiing van den benedenarm met de hand geschiedt met behulp van twee spieren, le de pronator teres, gaande van den binnensten knobbel van het opperarmbeen schuins naar de binnenvlakte van het spaakbeen en 2e de pronator quadratus s. transversus, die zich overdwars tusschen de ellepijp en het spaakbeen uitbreidt. De groote meerderheid dezer spieren gaat in lange dunne pezen over, die aan het handgewricht door ringvormige met slijmscheeden omkleede kanalen naar de vingers gaan. Zie Hand.

De toevoer van bloed naar den arm heeft plaats door de sleutelbeenslagader, welke in de borstholte uit den boog der aorta haar oorsprong neemt, zich achter het sleutelbeen over de eerste rib kromt, en aldus de okselholte bereikt, waar zij den naam van okselslagader aanneemt; van de okselholte loopt zij vervolgens aks armslagader, aan de binnenzijde van den opperarm en in de richting van het midden van de buiging des elleboogs, naar beneden langs de binnen- of buigvlakte van den voorarm, waar zij zich splitst in spaakbeen- en ellepijpslagader, die zich beide tot aan de hand uitstrekken en in de handpalm en aan de vingers eindigen. Zie Bloedsomloop.