Gepubliceerd op 23-02-2021

Hersenen

betekenis & definitie

(Encephalon, Cerebrum) bij den mensch en de gewervelde dieren het in het hoofd gelegen en door de beenige schedeldoos en de hersenvliezen omsloten gedeelte van het centraal-zenuwstelsel; de bovenste aanzwelling van het ruggemerg, van welk laatste zjj zich gewoonlijk door een meer samengestelden bouw onderscheiden. Bij de ongewervelde dieren noemt men H. de zenuwmassa boven den slokdarm, ook wel bovenslokdarmzenuwknoop en voorknoop (protoganglion) geheeten (zie Zenuwstelsel).

De H. vormen met het ruggemerg en de sympathische zenuwen het centraal orgaan van het zenuwstelsel en zijn de zetel van het denkvermogen en van de psychische werkzaamheid, alsook het middelpunt der zintuigelijke gewaarwordingen en van alle willekeurige bewegingen. De H. van den mensch vormen een ovale, weeke, deels witte, deels grijze massa, die bij den man gemiddeld 1300—1500 gram, bij de vrouw gemiddeld 125 gram minder weegt en in het midden een lengte heeft van 160 tot 170 millimeter, terwijl de breedte 140 millim. en de dikte 125 millim. bedraagt. Zij bereiken reeds in het zevende of achtste levensjaar haar volle gewicht en grootte. Men onderscheidt aan de H. drie afdeelingen: de groote hersenen (cerebrum), de kleine hersenen (cerebellum) en de middenhersenen (mesencephalon).De groote hersenen (cerebrum, fig. I 4, III 5—7), bijna zeven achtste der gansche hersenmassa, en die, van boven gezien, al de overige deelen overdekken, worden door een diepe sleuf (fig. II 3) verdeeld in twee gelijke helften, de z.g. halfronden (hemisphaerae), wier buitenste laag, waaraan zich vele windingen (gyri) bevinden, uit grijze zelfstandigheid bestaat, daaronder ligt een merkelijk dikkere laag van witte zelfstandigheid. Van voren naar achteren onderscheidt men aan de halfronden: de voorste voorhoofdslobben (lobus frontalis, fig. III 5, IV 1 en 2) met drie windingen, van welke de derde van het linkerhalfrond Broca’sche winding wordt geheeten, wijl Broca hieraan het spraakcentrum heeft gevonden, de middenlobben, bestaande uit de schedellobben (lobus parietalis) en de slapenlobben (lobus temporalis, fig. III 6, IV 5) en de achterhoofdslobben (lobus occipitalis).

Op den bodem der genoemde sleuf bevindt zich de balk, die met haar in gelijke richting loopt en zich aan de voorzijde (knie, genu geheeten, fig. I 5) ombuigt; deze balk, ook wel het eeltachtig lichaam (trabs of corpus callosum, fig. I 6, II 4) geheeten, verbindt beide halfronden met elkander, terwijl zijn zijranden in de mergmassa dier halfronden doordringen; hij bestaat uit een witte zelfstandigheid. Aan de basis (ondervlakte) vertoont elk halfrond der groote H. een diepe groef, de z.g. Sylvische groef (fossa Sylvii, lig. IV 4).

Het aan het gestreepte lichaam aansluitende gedeelte heet het eiland (insula, fig. II 9) of de centraallob (lobus centralis). Wanneer men door de groote hersenhalfronden ter hoogte van den balk een horizontale snede legt, dan komt men in de hersenholten (ventriculi cerébri), en wel allereerst in de beide eenig waterig vocht bevattende zijdelingsche hersenholten (fig. II' 6), die beide drie boogvormig gekromde, zich in verschillende richtingen in de mergmassa inborende voortzettingen of hoornen uitzenden. De voorste dezer hoornen verloopt naar de voorste, de achterste naar de achterste lob, terwijl de onderste hoorn van elke zijdelingsche holte zich naar de middelste lobben begeeft. De voorste hoornen beider halfronden zijn slechts gescheiden door een zeer dun tusschenschot (septum pellucidum), dat nog uit twee platen bestaat, met een nauwe tusschenruimte, die men de vijfde hersenholte (ventriculus quintus) noemt.

In eiken voorsten hoorn bevindt zich een uit afwisselende lagen van grijze en witte hersenzelfstandigheid samengestelde peervormige verdikking, het gestreepte lichaam (corpus slrialum, fig. I 8). De overige hoornen bevatten, evenals de beide voorste, naar binnen puilende verdikkingen, waarvan die in den achtersten hoorn van elk halfrond den naam draagt van vogelspoor of kleine nijlpaardepoot (pes hippocampi minor), terwijl die in den ondersten hoorn groote nijlpaardepoot of Ammonshoorn (cornu Ammonis, fig. II 12) wordt geheeten. Aan den voorsten hoorn en aan een deel van het gestreepte lichaam grenst de bedding der gezichtszenuwen (thalamus opticus, fig. I 7, II 7), die den wand der derde hersenholte helpt vormen en zich benedenwaarts voortzet in den tractus opticus, waaruit de gezichtszenuwen ontspringen.

De balk en het daaronder zich uitstrekkende gewelf (fornix, fig. I 6 en II 5) overdekken de derde of middelste hersenenholte (ventriculus tertius s. medius, fig. II 8), welke niet dubbel voorkomt en door een kleine halvemaanvormige operiing, het gat van Monro (foramen Monroi) met de beide zijdelingsche hersenholten, en door een naar achteren verloopend nauw kanaal, de Sylvische waterleiding (aquaeductus Sylvii), met de in het inwendige der kleine hersenen gelegen vierde hersenholte in open verbinding staat. Alle vier hersenholten zijn inwendig bekleed met een zacht vlies, het z.g. ependym, en ontvangen van het weeke hersenvlies een bijzonder fijn vertakte vaatvlecht (plexus choroideus). De bodem der derde holte zet zich benedenwaarts voort in den grijzen knobbel (tuber cinereum), een grijze, dunne plaat, die zich verlengt tot een naar voren en beneden gerichten kegel, trechter (infundibulum) geheeten; aan het benedeneinde van den trechter is het hersenaanhangsel (hypophysis cerebri s. glandula pituitaria, fig. IV 6) bevestigd, een deel dat niet uit hersenzelfstandigheid bestaat.

Ter weerszijden van den grijzen knobbel liggen naar achteren twee verhevenheden ter grootte van een erwt, de beide mergheuvels (corpora mamillaria, fig. IV 9). Tusschen de derde en vierde hersenholte ligt het z.g. vierheuvelig lichaam (corpus quadrigeminum), aldus geheeten omdat de ongepaarde verhevenheid waaruit het bestaat, door een kruissnede in vier kleinere verhevenheden is verdeeld; het voorste paar daarvan is grooter en hooger dan het achterste. Onder dit vierheuvelig lichaam gaat de bovengen. Sylvische waterleiding door, en op het voorste grootere paar verhevefiheden rust de z.g. pijnappelklier (glandula pinealis, epiphysis s. comrium, fig. I 9), een ovaal, roodachtig grijs lichaam ter grootte van een kersepit, dat evenals het hersenaanhangsel niet uit eigenlijke hersenzelfstandigheid bestaat en waarin Descartes den zetel van de ziel heeft gezocht; het bevat zandachtige concrementen van phosphorzure en koolzure kalk, het z.g. hersenzand.

De kleine hersenen (cerebellum, fig. I 10, IV 19, 20) liggen in het achterhoofd, onder de groote hersenen; zij bestaan eveneens uit twee zijdelingsche halfronden, waartusschen zich een middenlob bevindt, die beide halfronden verbindt en waarvan de bovenste en onderste deelen gewoonlijk als bovenste en onderste worm (vermis s. processus vermiformis superior et inferior) worden onderscheiden. Zoowel de beide halfronden als de middenlob zijn overdwars geplooid en vertoonen op de doorsnede afwisselende lagen van witte en grijze hersenzelfstandigheid, derwijze gerangschikt, dat de witte zelfstandigheid een soort van boomachtige vertakking vertoont, die men levensboom (arbor vitae, fig. I 10) heeft genoemd. Het vooreinde van den ondersten worm loopt uit in een kleine verdikking, het knoopje (nodulus). De beide halfronden der kleine H. zijn aan de ondervlakte verbonden door een sterke dwarse commissuur, de brug van Varol (pons Varoli) geheeten, boven welke het vooreinde van het verlengde merg tusschen de beide halfronden doorgaat.

Kleinere verbindingsstrengen (processus cerebelli ad corpus quadrigeminum) stellen ter weerszijden een verbinding daar tusschen de kleinere H. en het vierheuvelig lichaam. Beide halfronden worden door een horizontale dwarsgroeve (sulcus horizontalis Beilii) in een bovenste en een onderste helft gedeeld. De oppervlakte der H. bestaat uit grijze hersenzelfstandigheid en vertoont niet, gelijk de groote H., darmvormige windingen, wel echter een aantal diepe insnijdingen, waardoor vele over elkander liggende platen en lobben ontstaan. In het inwendige der kleine H. ligt de enkelvoudige (onparige) vierde hersenholte (ventriculus quartus), die van voren, gelijk reeds boven is aangegeven, door een kanaal in gemeenschap staat met de derde hersenholte, achterwaarts met het centraalkanaal van het ruggemerg.

De middenhersenen (mesencephalon), die de verbinding tusschen de groote en de kleine H., alsmede tusschen de H. en het ruggemerg vormen, bestaan uit het verlengde merg, de brug van Varol en het vierheuvelig lichaam. Het verlengde merg (medulla oblongata, fig. I 12, IV 18), het voor de vegetatieve nevenfuncties verreweg belangrijkste deel van het geheele centraal zenuwstelsel, is de derde der uitwendig zichtbare afdeelingen der hersenen en zet zich zonder scherpe afscheiding in het ruggemerg voort; het is een witte, onparige mergkegel, die door het groote achterhoofdsgat heen in het ruggemerg overgaat en aan weerskanten eenige ondiepe overlangsche insnijdingen vertoont. Het verlengde merg is dikker dan het ruggemerg en zwelt naar voren aan. Daarbij geeft het ter weerszijden strengen af aan de brug van Varol, die van daaruit zich voortzetten in de halfronden der groote H. en uitwendig aan de grondvlakte der H. te voorschijn treden; deze strengen heeten beenen of stelen der groote H. (crura s. pedunculi cerebri). Meer achterwaarts ontspringen uit het verlengde merg twee andere strengen, die zich naar de kleine hersenen begeven en koordvormige lichamen of wel beenen of stelen der kleine H. (corpora restiformia, crura s. pedunculi cerebelli) worden geheeten; zij helpen den bodem der vierde hersenholte vormen.

Behalve deze koordvormige lichamen, die aan de zijden, iets boven(achter)waarts, gelegen zijn, vertoonen zich aan de tegenovergestelde of buikvlakte nog twee paren andere aanzwellingen, n.l. de beide voorste pyramiden (pyramides anteriores) en daarneven de olijven of olijfvormige lichamen (olivae), die inwendig een tandsgewijs ingesneden mergkern (corpus dentatum) bevatten, welke in het klein aan den levensboom van de halfronden der kleine hersenen herinnert; de olijven geven voorwaarts strengen af, welke naar de beenen der groote H. gaan. Eindelijk wordt ook de bovenste (achterste) overlangsche groeve door twee dunnere verdikkingen begrensd; deze worden de achterste pyramiden geheeten; door hare uiteenwijking, waaraan ook de zijdelings gelegen koordvormige lichamen deelnemen, ontstaat de bovenbedoelde vierde hersenholte, welke, daar de uiteenwijking naar voren toeneemt, met een spits gedeelte begint, dat nog met den bijzonderen naam van schrijfpen (calamus scriptorius) onderscheiden wordt, terwijl de bodem der vierde hersenholte de ruitvormige groeve (fovea_ s. sinus rhomboidalis) heet. Het verlengde' merg is het centraalorgaan van de ademhalingsbewegingen, alsmede voor de werkzaamheid van het hart en van de vatenmusculatuur; beleediging van het verlengde merg heeft daarom onmiddellijk den dood tengevolge. De brug van Varol of Varolius (pons Varolii) fig. I 11, II 13, IV 17) is een zenuwknoop ter breedte van een duim, die op het achterhooldsbeen rust en uit gekruiste dwars- en overlangsche vezelen bestaat, waarvan de eersten van het eene halfrond der kleine H. naar het andere gaan, terwijl de laatsten zich van de olijven naar het vierheuvelig lichaam begeven.

De H. liggen besloten in een beenige kast, den schedel (zie ald.), welks holte door de H. geheel wordt gevuld, zoodat deze laatste niet van plaats kunnen veranderen. De H. zijn verder, evenals het ruggemerg, omgeven door een uit drie vliezen bestaanden zak; deze vliezen zijn het zachte hersenvlies (pia mater), dat in alle lagen der grijze zelfstandigheid doordringt en door zijn rijkdom aan bloedvaten veel tot de voeding van deze bijbrengt, het spinnewebsvlies (arachnoidea), hetwelk niet in de sleuven der grijze zelfstandigheid doordringt, maar zich daaroverheen uitstrekt, en het harde hersenvlies (dura mater, fig. I 3, III 4), dat van een leerachtige consistentie is en zich onmiddellijk tegen den schedel aanlegt. Op het spinnewebsvlies bevinden zich hier en daar verspreid of in groepen staande korrelige vormingen, de granulaties van Pachioni geheeten, wier beteekenis niet bekend is. Het harde hersenvlies splitst zich hier en daar in twee uiteenwijkende bladen, waardoor holle ruimten of kanalen ontstaan, welke de aderen der H. doorlaten en daarom bloedleiders (sinus durae matris, fig. I 13—15) worden geheeten.

Het tot voeding der H. dienende bloed wordt aangevoerd door vier slagaderen, n.l. de beide hersenslagaderen (carotides internae), die uit de halsslagaderen ontspringen en door het canalis caroticus de schedelholte binnentreden, en de beide wervelslagaderen (arteriae vertebrat es), die afkomstig zijn uit de sleutelbeenslagader, door het groote achterhoofdsgat de schedelholte binnentreden en zich aan den achterkant der brug tot de onparige arteria basitaris vereenigen. Deze laatste verbindt zich aan de grondvlakte der H. door zijtakken met de beide carotiden, waardoor een voor de gelijkmatige bloedverdeeling in de H. hoogstbelangrijke slagaderring ontstaat, die circulus arteriosus Willisii wordt genoemd, en van waar uit de hersenzelfstandigheid van talrijke kleine bloedvaten wordt voorzien.

Aan de grondvlakte der H. van den mensch en van alle zoogdieren ontspringen 12 paar zenuwen, de z.g. hersenzenuwen, die door openingen in de schedeldoos de schedelholte verlaten om zich voor het meerendeel aan hoofd en hals te verbreiden. Het zijn, van voren naar achteren gaande:

1) de reukzenuwen (nervi olfactorii, fig. IV 3); deze ontspringen uit afzonderlijke reuklobben of reukkolven, die zich als een voortzetting der voorhersenen vertoonen; elke reukzenuw verdeelt zich in een groot aantal takken, die het reukorgaan binnentreden en zich in het slijmvlies van het tusschenschot van den neus verbreiden, waar hun prikkeling door riekende stoffen de verschillende reukgewaarwordingen opwekt;
2) de gezichtszenuwen (nervi optici, fig. IV 7): deze ontspringen uit de beddingen der gezichtszenuwen en het vierheuvelig lichaam, kruisen zich, terwijl van het kruispunt (chiasma nervorum optieorum, fig. IV 8) een wederkeerige uitwisseling van zenuwdraden plaats heeft, zoodat beide zenuwen in inniger verband komen, treden de oogholte binnen en eindigen in het netvlies;
3) de gemeenschappelijke oogspierzenuwen (nervi oculomotorii, fig. IV 10) komen van de brug van Varol, treden de oogholte binnen en verzorgen de meeste oogspieren;
4) de Tcatrolzenuwen (nervi troehleares, fig. IV 11) ontspringen aan het vierheuvelig lichaam en vertakken zich in de bovenste schuine oogspieren;
5) de drielingszenuwen (nervi trigeminus, fig. IV 12), de sterkste van alle, zoo geheeten wijl zij zich in drie takken verdeelen, die zich naar verschillende organen begeven; door haar samenstelling uit gevoels- en bewegingsdraden stemmen deze zenuwen geheel overeen met het ruggemerg; zij ontspringen met twee wortels, n.l. een voorsten motorischen of bewegingswortel (portio minor) die aan den bodem der vierde hersenholte ontstaat, en een achtersten sensibelen of gevoelswortel (portio major), die eveneens uit den bodem der vierde hersenholte komt, doch welks oorsprong zich tot in het verlengde merg vervolgen laat; door samensmelting van beide wortels ontstaat een halvemaanvormige zenuwknoop (ganglion Gasseri); uit dezen knoop treden de drie hoofdtakken te voorschijn: een oogtak (ramus ophthalmicus), die voornamelijk uit gevoelsdraden bestaat en zich naar de weeke deelen der oogholte begeeft, een bovenkaakstak (ramus supramaxillaris), eveneens grootendeels samengesteld uit sensibele zenuwvezelen, die naar de bovenkaak en het gelaat gaan, en een onderkaakstak (ramus inframaxillaris), die uit gevoels- en bewegingsvezelen bestaat en zich in de onderkaak en de tong vertakt. Deze hoofdtakken geven nog elk voor zich talrijke takken af. Daarbij ontstaan nog anastamosen door verbindingstakken met andere zenuwen, n.l. met de gelaat-, tong-keel-, ondertongszenuwen en de nervus sympaticus;
6) de buitenste oogspierzenuwen (nervi abducentes, fig. IV 13), komen uit de pyramiden van het verlengde merg en begeven zich naar de buitenste rechte oogspier;
7) de gelaatszenuwen (nervi faciales, fig. IV 14), ontspringen uit het verlengde merg en den bodem der vierde hersenholte, doorloopen door het Fallopische kanaal het rotsbeen, en verbreiden zich van de oorstreek uit straalvormig naar de mimische gelaatsspieren;
8) de gehoorzenuwen (nervi acustici, fig. IV 14a), ontspringen eveneens aan den bodem der vierde hersenholte, treden den inwendigen gehoorgang binnen en vertakken zich in den doolhof van het gehoororgaan;
9) de tong-keelzenuwen (nervi ghssopharyngei, fig. IV 14), ontspringen uit de koordvormige lichamen van het verlengde merg, en verbreiden zich in het slijmvlies van den rug der tong en in het bovenste gedeelte van het strottenhoofd;
10) de zwervende of dwalende zenuwen (nervi vagi, fig. IV 14b), ontspringen eveneens uit het verlengde merg, en verzorgen verscheidene organen, die tot het voedingsstelsel behooren, n.l. het strottenhoofd, den slokdarm, de maag, de longen en het hart, van gevoels- en motorische zenuwvezelen;
11) de bijkomende zenuwen (nervi accessorii, lig. IV 15), nemen haar oorsprong aan het bovendeel van het ruggemerg, binnen in de wervelkolom, klimmen van hier eerst in de schedelholte, leggen zich tegen de beide vorige zenuwen aan, en eindigen in den musculus siernodeidomastoideus en in de breede rugspieren die de schouders doen draaien (musculi cucullares);
12) de ondertongszenuwen (nervi hypoglossi, fig. IV 16), komen uit het verlengde merg en vertakken zich in de spieren van het tongbeen en van de tong.

Van de twaalf paren zenuwen begeven zich derhalve drie paren (het 1ste, 2de en 8ste) naar de hoogere zintuigen: neus, oog en oor; de overige paren bestaan voor het meerendeel uit bewegingszenuwen; het 5de en 9de paar bevatten echter zoowel gevoels- als bewegingsdraden; het 3de, 4de en 6de paar is uitsluitend voor de oogspieren bestemd; het 10de paar heeft een geheel eigendommelijke verrichting.

Wat den fijneren bouw der H. betreft, zoo heeft het microscopisch onderzoek aan het licht gebracht, dat ook zij, evenals de overige nerveuse centraalorganen wezenlijk bestaan uit tallooze, dicht opeengehoopte uiterst fijne zenuwvezels, die zich niet vertakken en geen hulsel bezitten, en verder uit de z.g. gangliëncellen, die tusschen de zenuwvezels gelegerd zijn, de onderlinge gemeenschap dezer laatste tot stand brengen en de eigenlijke middelpunten vormen waarvan de prikkel tot de verschillende hersenfuncties uitgaat. De grijze hersenzelfstandigheid die de oppervlakte' der groote en kleine H. als een gelijkmatige, 4—5 millim. dikke laag of schors overdekt en ook in het inwendige der H. voorkomt, bestaat hoofdzakelijk uit zulke fijnste gangliëncellen, waarvan elk verlengselen uitzendt, die zich nog weer vertakken en zich ten slotte in onmeetbaar fijne zenuwvezeltjes oplossen. De witte of mergzelfstandigheid daarentegen, welke de hoofdmassa der groote hersenhalfronden uitmaakt en gelegen is onder de hersenschors, bestaat uit fijne onvertakte zenuwvezels. De beide bovengen, elementaire bestanddeelen der H., de gangliëncellen en de zenuwvezelen, worden door een eigendommelijke, zeer weeke kit- of kleefzelfstandigheid (netiroglia) nauw met elkander verbonden; deze zelfstandigheid vormt in vereeniging met de talrijke fijne bloedvaten die tot voeding der hersenzelfstandigheid dienen, een kunstvol en zacht maaswerk, waarin de zenuwvezelen en gangliëncellen ingebed zijn.

Ten aanzien van de verrichtingen der H. hebben de waarnemingen aan het ziekbed, de bevindingen aan het cadaver en de proefnemingen op dieren de zekerheid verschaft, dat uitsluitend de H. het orgaan der geestelijke verrichtingen zijn, en dat het normale verloop dier verrichtingen eenig en alleen afhangt van de normale gesteldheid der hersenzelfstandigheid. Het opperste vermogen van den mensch, het bewustzijn, zetelt alleen in de H., evenals de reeks der intellectueele vermogens: voorstellen, denken, willen, gewaarworden. Talrijke waarnemingen bij zieke menschen en bij gevivisecteerde dieren hebben voorts bewezen, dat alle bewuste verrichtingen uitgaan van de groote H., in het bijzonder van de grijze schors daarvan, terwijl de kleine H. voornamelijk als coördinatie-centrum dienen, d. w. z. orde en gelijkmatigheid in de willekeurige zoowel als in de onwillekeurige bewegingen handhaven. Bij een dier, welks groote H. zijn weggenomen, blijven alle handelingen en uitingen achterwege, die van verstand, overleg of geheugen getuigen, en alle reacties op zintuigelijke indrukken zijn van een vooraf te berekenen regelmatigheid. Strijkt men een van de groote H. ontdanen kikvorsch langs de zijden, zoo kwaakt het dier, en de geluiden volgen elkander hierbij zoo regelmatig op, dat men het dier bijna kan behandelen als een muziekinstrument. De functies der afzonderlijke hersengedeelten zijn in den nieuweren tijd door nauwkeurige anatomische en physiologische onderzoekingen, door het nagaan van de processen der ontwikkelingsgeschiedenis, door de bevindingen bij secties en door klinische waarneming, meer en meer bekend geworden. Men weet thans, dat iedere bepaalde functie aan een bepaalde plaats in de H. en in het ruggemerg is gebonden.

Het eerste spoor der H. gedurende de ontwikkeling der vrucht bestaat in een blaasvormige verwijding aan het vooreinde der buis, waarin zich het hersenruggemerg zal vormen. Deze verwijding of eerste hersenblaas vertoont weldra een verdere verdeeling in drie achter elkander gelegen blaasvormige verwijdingen. Iets later vormen zich aan de voorste van deze drie primitieve hersenblazen twee zijdelingsche uitzettingen, de primitieve oogblazen. Gelijktijdig ontstaat ook een insnoering aan het middengedeelte van het achtereinde der voorste primitieve hersenblaas, zoodat zich, tusschen deze en de middelste hersenblaas, een nieuwe afdeeling plaatst, die gemeenschap heeft met de primitieve oogblazen. Tevens scheidt zich ook de achterste der primitieve hersenblazen in twee afdeelingen. Zoo zijn er ten slotte vijf afdeelingen, die elk bestemd zijn zich tot een bijzonder hersengedeelte te ontwikkelen.

Deze vijf afdeelingen onderscheidt men met de namen voorhersenen, tusschenhersenen, middelhersenen, achterhersenen en nahersenen. De voorhersenen (procenceplialon) worden tot de halfronden der groote H., de tusschenhersenen (parencephalon) tot de gezichtzenuwbeddingen met inbegrip van de derde hersenholte, tezamen de lobus ventriculi tertii uitmakende, de middelhersenen (mesencephalon) tot het vierheuvelig lichaam, de achterhersenen (metencephalon) tot de kleine hersenen en de nahersenen (epencephalon) tot het verlengde ruggemerg. Gedurende de nu verder volgende ontwikkeling is de groei dezer verschillende deelen niet gelijkmatig. Het sterkst groeien de voorhersenen, die zich bovendien weldra in twee helften, de beide halfronden, splitsen. Tengevolge van dien sterkeren groei overdekken zij na eenigen tijd de tusschenhersenen en ook de middelhersenen, zoodat deze daardoor worden ingehuld en ophouden uitwendig zichtbaar te zijn. Eindelijk worden ook de kleine door de zich ver achterwaarts uitstrekkende achterste lobben der groote H. geheel overdekt.

De embryonale ontwikkeling der H. heeft bij alle schedeldieren op dezelfde wijze plaats als bij den mensch; hoe hooger het dier georganiseerd is, des te meer ontwikkelen de voorhersenen zich ten koste van de andere afdeelingen. In de vroegste ontwikkelingsstadiën stemmen de H. aller werveldieren ten volle met elkander overeen, zoodat op zekere trappen van ontwikkeling bij de embryonen van menschen, zoogdieren, vogels of kruipdieren de H. niet van elkander zijn te onderscheiden. Vergelijkt men het maaksel der H. van visschen en kruipdieren met dat van vogels en zoogdieren, dan komt men in het algemeen tot het besluit, dat bij de lagere diervormen die toestanden blijven bestaan, welke bij de hoogere voorbijgaande zijn, d. i. slechts gedurende het vruchtleven bestaan. Onder alle deelen van het menschelijk lichaam bereiken de H. het vroegst, n.l. tusschen het 7de en 8ste jaar, haar blijvende grootte en ten naastebij haar volle gegewicht; van het 50ste levensjaar af nemen zij daarentegen, met uitzondering van de brug, allengs in omvang en gewicht af.