ZWANGER, bn. bevrucht, moetende baren: eene zwangere vrouw;
— zwanger zijn. in gezegende omstandigheden, in blijde verwachting zijn: hoog zwanger zijn;
— (fig.) van, met iets zwanger zijn of gaan, voornemens zijn iets te doen, een plan gevormd hebben. ZWANGERHEID, ZWANGERSCHAP, v.