Gepubliceerd op 22-11-2018

Rand

betekenis & definitie

RAND m. (-en), buitenste omtrek van eenig voorwerp; omgeving omlijsting: de rand van een hoed, een bord, eene tafel; photographie met breeden witten rand;

— kopjes met vergulde randjes, met een verguld biesje bovenaan ; een boek met smallen rand, waar de regels dicht aan den omtrek der bladzijden komen;
— behang met roode randen’, brief met zwarten rand, rouwrand;
— verlovingskaarten met gouden rand. waarvan de papierdikte verguld is; iets met scherpe, gekartelde randen; (naaist.) de rand van een stop, zie STOP;
— (naaist.) een open rand aannaaien;
— uiterste grens, zoom: aan den rand van het woud; die japon heeft een vuilen rand; tot aan den rand gevuld, boordevol;
— (flg.) aan den rand des grafs, den dood nabij;
— (fig.) op den rand des verderfs, den ondergang nabij;
— (schoenm.) strook rundleder waaraan het bovenleer, de binnenzool en de buitenzooi vastgenaaid of vastgepend worden; bij het verzolen moeten er nieuwe randen ingenaaid warden;
— (zadelm.) soort van opgevulde lederen worst als opvulling van de zadelgroef;
— (Z. A.) lange en smalle bergtop; (ook) berghelling, bergrug;
— (zeew.) top van den mast: het marszeil op den rand laten loopen, het strijken, tot op het ezelshoofd laten vallen.