WASCH - v. het wasschen : wij hebben deze week de wasch;
— er is veel goed in de wasch, bij het waschgoed;
— bij iem. in de wasch zijn, door hem zijn vuil waschgoed laten wasschen;
—, v. (wasschen), linnengoed enz. dat gewasschen moet worden of gewasschen is; de groote wasch, de grootere stukken; de fijne wasch, de kleinere stukken die meer zorg vereischen; de vuile wasch geven; de schoone wasch thuis krijgen, aan kant maken, opvouwen en wegleggen. WASCHJE, o. (-s).