VENSTER - o. (-s, -en), raam met glasruiten : aan het venster zitten; door het venster kijken;
— de oogen zijn de vensters der ziel, aan de oogen kan men vaak zien wat er in het hart omgaat;
— het kijkt deuren en vensters uit, aan alles is het te merken;
— door een hennepen venster kijken, opgehangen worden, zijn;
— je zit hier bij geen boer in ’t venster, ge zit hier niemand in den weg;
— opening waardoor het daglicht in eene kamer komt, benevens de afsluiting met glas, hout enz.;
— beweeglijk luik voor een venster, van buiten aangebracht, buitenvenster;
— (ontl.) twee openingen in het doolhof : het ronde en het ovale venster. VENSTERTJE, o. (-s), klein venster.