Gepubliceerd op 06-12-2018

VARKEN

betekenis & definitie

VARKEN - o. (-s), zeker veelhoevig zoogdier, zwijn (sus), dat om zijn spek en vleesch geslacht wordt; een jong, een mager, een vet varken slachten, dooden;

— een varken zengen (elders schouwen of broeien), met heet water overgieten, alvorens het te scheren;
— een stukje van het varken, varkensvleesch;
— (spr.) vieze varkens worden niet vet, men moet niet al te kieskeurig zijn;
— schreeuwen als een mager varken, vervaarlijk schreeuwen;
— al regende het varkens, Jan Salie krijgt er geen borstel van, Jan Salie zal nooit iets winnen;
— zij jagen het varken in den ketel, baatzuchtige menschen houden alles alleen;
— wij zullen dat varken wel wasschen, die moeilijke zaak ten einde brengen;
— het varken is op één oor na gewasschen, gevild, de zaak is nu bijna klaar;
— hij is bij de varkens grootgebracht, hij is zeer onhebbelijk;
— een varken maken, een misslag begaan;
— veel varkens maken de spoeling dun, waar velen te zamen deelen, krijgt ieder weinig;
— het is voor de varkens niet gebrouwen, gezegde der drinkebroers;
— als de varkens, knorren bij den vollen trog, gezegd van menschen die ten onrechte klagen dat het hun zoo slecht gaat;
— niet clublid (bij de studenten);
— (fig.) morsig, liederlijk mensch: vuil varken, een varken van een wijf, slechte vrouw;
— handstoffer, schuier;
— (zeew.) legger, groot watervat;
— zeker klein schaaldier, zeevloo (talitrus saltator);
— (molen) klein tandrad;
— (timm.) diepe grondschaaf om diepe ploegen te maken; geer bij bestrating in halfsteensverband (bij gebogen paden). VARKENTJE, o. (-s), klein varken (in alle bet.); klein steenen spaarpotje.