Gepubliceerd op 19-09-2018

Mager

betekenis & definitie

1. Mager -, bn. bw. met weinig vleesch en vet, niet vleezig, niet vet, dun, schraal: eene magere koe; hij is zoo mager dat men zijne ribben wel tellen kan;

— hij was zoo mager, dat je hem wel met een kaarsje doorlichten kon; zoo mager als een hout; schreeuwen als een mager varken;
— magere Hein, de dood;
—met weinig vet, weinig vetdeelen mager vleesch, magere kaas;
— dor, droog, onvruchtbaar: mager land;
— (fig.) dun magere letters;
— (fig.) armzalig, kommerlijk, behoeftig, nietig: eene magere keuken; een mager diner, zonder vleesch;
— een magere dag, zie MAGERDAG;
— (Zuidn.) *t is een mager beestje, de zaak beteekent niet veel; een mager onderwerp, waarvan niet veel te zeggen is; een magere winst; (zeew.) mager water, ondiep;
— mager soldeersel, met minder tin dan lood;
— magere klei, met zanddeelen;
— mager zand, met weinig of geen kleideeltjes vermengd;
— magere mortel, met minder kalk of cement dan vette. MAGERLIJK, bw. (w. g.), MAGERTJES, bw. mager; nietig, armzalig.
2. Mager o. het magere (van vleesch).

< >