UITWEENEN - (weende uit, heeft uitgeweend), ten einde weenen: laat haar maar stil uitweenen, dat kalmeert;
— weenende laten vloeien: laat mij mijne tranen in uwen boezem uitweenen; door weenen als ware ’t uitbrengen: zij heeft zich de oogen uitgeweend; zijne droefheid uitweenen.