Gepubliceerd op 06-12-2018

UIT

betekenis & definitie

UIT - vz. van plaats : om een zich bevinden buiten iets of eene beweging, waarbij men de grenzen eener zelfstandigheid verlaat, uit te drukken : uit de school, uit de kerk, uit de kamer, uit het huis komen, gaan; die waren komen uit Engeland; iets uit de hand laten vallen, uit eene mand schudden; uit het raam kijken; uit een glas drinken; uit eene flesch schenken;

— uit de hand verkoopen, niet op eene veiling of in een winkel;
— iem. uit de hand houden, al zijne uitgaven bekostigen;
— voor iem. uit den weg gaan, wijken;
— uit het veld geslagen, neergeslagen, moedeloos, beteuterd;
— dat is uit de mode, uit den smaak;
— iem. uit den brand, uit de verlegenheid helpen, hem helpen, uitkomst verschaffen;
— dat is mij uit het geheugen gegaan, ik ben het vergeten;
— zich iets uit het hoofd zetten, er niet meer aan denken;
— iets uit het oog verliezen, niet meer zien, er geen aandacht meer aan schenken;
— uit eten, rijden, slapen, werken gaan, uitgaan om te eten, rijden, slapen, werken;
— dat is uit den tijd, dat is verouderd; uit den tijd zijner jeugd;
— 2000 M. uit het strand, verwijderd van het strand;
— het beteekent de oorsprong, het bestaan van, iets : uit brave ouders geboren; een kind uit zijn eerste huwelijk; geboortig uit Den Haag; het een volgt uit het ander; eene aanhaling uit Vondel; dat heb je uit Jonckbloet; dat weet gij uit de krant;
— eene vrouw uit de krant, door middel van de krant leeren kennen;
— uit uw brief vernam ik, daarin las ik;
— uit ondervinding weten; waaruit bestaat dat geneesmiddel ?; uit. den vreemde komen; uit het Engelsch vertaald;
— ter uitdrukking eener beweegreden, oorzaak, aanleiding dient het in: uit vrees voor straf; uit achting voor U; uit liefde voor zijne moeder, tot de wetenschap;
— uit voorzorg iets doen; uit gebrek aan tijd iets nalaten; uit gekheid; uit de grap wat zeggen;
— het geeft de wijze te kennen waarop iets geschiedde in: hij schreeuwde, werkte, stampvoette uit alle macht;
— bw. de kerk is uit (gegaan), ledig na het verrichten van den dienst; de school is uit; het spel is uit (gespeeld);
— de kachel, de lamp is uit, brandt niet meer; de bloemen zijn uit (gekomen);
— hij is uit, niet thuisgebleven; (fig.) heeft het lang niet gezellig;
— je bent 'maar ééns uit, je moet het er nu maar van nemen;
— ergens op uit zijn, er op bedacht, (ook) om het te krijgen: op eene betrekking uit zijn;
— ik kan er niet over uit, ik ben een en al verbazing, verwondering;
— eeuw uit en eeuw in, steeds, altijd door.

( Uit vormt met tallooze ww. scheidbare samenstellingen, waarvan alleen de voornaamste hier opgenomen zijn.)