Teeder - TEER, bn. bw. (-der, -st), uit zwakke en fijne deelen bestaande, niet vast, niet sterk, zwak : teere plantene een teer kind ; de teere jeugd,
— (meestal) eene teere gezondheid hebben; een teer vel, teere handen;
— fijn, tenger: eene teere gestalte;
— een teer gevoel, wat spoedig aangedaan, getroffen is;
— eene teere kleur, die spoedig verkleurt;
— eene teere zaak, netelig, lastig; een teeder punt aanroeren;
— gevoelvol een teer hart hebben; eene teere gade;
—verliefd : iem. teeder aanzien; dat vereischt teedere zorg, liefdevol. TEEDERHEID, TEERHEID, v.