Wat is de betekenis van Zetel?

2023-10-01
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zetel

zetel - Zelfstandignaamwoord 1. zitplaats, meestal in een verheven zin van dat woord De koning verhief zich van zijn zetel en sprak het gezelschap toe. 2. lidmaatschap van een raad of vergadering, meestal met een beperkt aantal leden Deze partij zal wel een paar...

2023-10-01
Jargon & Slang van Wielrenners

Marc De Coster (2017)

Zetel

Zetel - 'in een zetel naar de aankomst rijden, worden gereden': zonder moeite. Ontleend aan het Fr. arriver dans un fauteuil. Kan ook betekenen: in een gunstige uitgangspositie voor de sprint komen te zitten.

Direct toegang tot alle 20 resultaten over Zetel?

Word nu vriend van Ensie
2023-10-01
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

zetel

zetel - zelfstandig naamwoord uitspraak: ze-tel 1. zitplaats, stoel ♢ de zetel voor Sinterklaas staat klaar 2. aanduiding van een deftige baan ♢ de pauselijke zetel wordt bekleed door Benedictus...

2023-10-01
Financieel woordenboek

Frits Conijn & R.M. van Poll (2003)

zetel

zetel - Term om lidmaatschap van een beurs mee aan te geven.

2023-10-01
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

zetel

(de, -s) luie stoel, fauteuil, armstoel, bank, autostoel, vliegtuigstoel. De Oekraïense piloten hadden zich ‘overslapen’. Toen de stewardess wat later de enige vijf woorden Engels blafte die ze machtig was, ‘fasten seat belt’ en ‘sit down’ trok het vliegtuig zich schokkend op gang. De meeste veiligheidsrieme...

2023-10-01
Molenwoordenboek

B.D. Poppen (2000)

Zetel

Balkenconstructie rond de standerd, bij een standerdmolen. Bij een wipmolen boven- en onderzetel.

2023-10-01
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

zetel

1. (Zeer frequent) Fauteuil, luie stoel; leuning- of armstoel (als zitgelegenheid in een woonkamer; ook in theaters, bioscopen e.d.). Zoals ik hier nu perexempel zit! ... met twee ouwe tantes, die een zetel op zolder hebben gebracht, om toe te kijken terwijl ik de pannen leg, BOON 1977, 146. Elegant modern bankstel: een twee zitsbank en twee zetel...

2023-10-01
Kerkelijk woordenboek

Professor mag. dr. J.B. Kors o.p. (1967)

Zetel

zie Stoel.

2023-10-01
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zetel

s., sit.

2023-10-01
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zetel

m. (-s), 1. zitplaats, stoel (in de alg. taal alleen in hog. st. of iron.): iem. een zetel aanbieden ; — bep. min of meer staatsie volle zitplaats, gestoelte: de bisschop verhief zich van zijn zetel; — troon ; — fig.: iem. in de zetel tillen, hem tot eer en aanzien verheffen ; 2. (oneig.) aanduiding van een w...

2023-10-01
De Kleine Winkler Prins

Winkler Prins (1949)

Zetel

plaats waar de regering van een land volgens de grondwet of een rechtspersoon volgens haar Statuten gevestigd is.

2023-10-01
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zetel

m. zetels, zeteltje (zitplaats, stoel, troon; verblijf, plaats van vestiging; Z.-N. houten onderstel, waarop de molen rust): de koninklijke zetel; fig. de zetel der regering, plaats van het rijksbestuur; een politieke zetel, plaats in de volksvertegenwoordiging.

2023-10-01
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Zetel

→ Stoel. Voor iconographie, zie → Etimasia.

2023-10-01
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zetel

m. (-s; -tje) [~ zitten] datgene waar iemand op zit of iets op rust nl. I. Eig. Deft. zitplaats, stoel: de koninklijke -. Syn. ➝ bank. II. Metn. 1. verblijfplaats van een vorst of een ander aanzienlijk persoon: de van een bisschop; de der regering. 2. plaats van vestiging: deze maatschappij heeft haar te Antwerpen.

2023-10-01
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

zetel

m. (-s), 1. zitplaats, stoel; gestoelte; troon; 2. aanduiding van een waardigheid: de pauselijke, de bisschoppelijke bekleden, paus, bisschop zijn; een — in het bestuur hebben, lid daarvan (kunnen) zijn; plaats als afgevaardigde of als minister: zijn — ter beschikking stellen, zijn mandaat neerleggen; 3. (fig.) verblijfplaats van een...

2023-10-01
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Zetel

van zitten; zetten is caus. van zitten.

2023-10-01
Handelslexicon

J. Hagers (1910)

Zetel

Zetel - verblijf, plaats van vestiging.

2023-10-01
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

ZETEL

ZETEL, m. (-s), zitplaats, stoel: iem. een zetel aanbieden; — (fig.) verblijfplaats (inz. van een vorst of anderen voornamen persoon); de koninklijke zetel, de troon; de pauselijke zetel, de heilige stoel; bisschoppelijke zetel, verblijfplaats van den bisschop; — deze maatschappij heeft haar zetel (is gevestigd) te...

2023-10-01
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Zetel

zie Bank.

2023-10-01
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Zetel

Zetel, m. (-s), zitplaats; stoel; troon; (fig.) verblijfplaats (inz. van eenen vorst of anderen voornamen persoon); de koninklijke -, de troon; de pauselijke -, de heilige stoel; bisschoppelijke -, verblijfplaats van den bisschop; deze maatschappij heeft haren - (is gevestigd) te....; (fig.) iem. op den - tillen, hem tot een aanzienlijk ambt verhef...