STEIL - bn. (-er, -st), min of meer loodrecht, een grooten hoek met den bodem makende: steile bergen, wanden, oevers, kusten; eene steile trap; die ladder staat te steil;
— stijf: eene steile houding{zeew.) een steile wind, een stijve, scherpe wind;
— steile begrippen, ingewortelde, waaraan men met hand en tand vasthoudt;
— een steil Calvinist, een rechtgeloovige. STEILHEID, v. steilte.